Anna de Savornin Lohman: 'Roem' uit Miserere Amsterdam: P.N. van Kampen en zoon, [1897], eerste druk 1895
"Goeden nacht, oom!" "Goeden nacht, beste meid." Hij staat op de veranda, en ziet hen na, terwijl zij langzaam langs de kiezelen oprijlaan naar het hek wandelen; zij, op haar voordeeligst in het eenvoudige, blauwe zomerjaponnetje, met den jacquet over den arm hangend, het matelot-hoedje op haar blond haar; hij, mooi als immer, innemend, met zijn slanke, veerkrachtige figuur, zijn welbesneden trekken, zijn grijze, vroolijke oogen vol uitdrukking en levenswarmte. "God, het is zoo jammer, zoo jammer." Hij kan het nog niet gelooven, dat zijn droom werkelijk is vervlogen, zijn luchtkasteel vertrapt. - Neen, neen, missçhien doet hij het nog wel, bedenkt hij zich nog eer het te laat is. - Of althans, indien hij gaan wil, werkelijk heengaan naar dat verre vreemde land vol gevaren, dat hij haar dan ten minste meeneme, dat zijn oude grootvader hem daar in die verte toch niet alleen wete, niet zonder liefde rond hem! - O, dan zou hij nog zijn toestemming tot dat wreed besluit willen geven, zij het ook met een bloedend hart, om
[166:]
dat hij zelf van dat geluk geen getuige zou mogen zijn, - maar dat is immers het lot van het ouder geslacht, dat het zich opofferen moet - aan het jongere, - en met een zucht wendt hij zich af. - Marie en Henning gaan zwijgend naast elkaar; hij niet recht wetend hoe het in te leiden, begrijpend, dat het ook haar verdriet zal doen. Zij, gedrukt, beangstigd door een benauwd voorgevoel, dat langzaam over haar is gekomen gedurende dezen langen pijnlijken middag, waarvan ze zich zooveel had voorgesteld, en die zoo anders is afgeloopen dan zij had gedacht, zoo anders dat ze naar het einde had zitten verlangen ten slotte. Want, ze heeft het wel gemerkt, dat er een gedwongen stemming heerschte tusschen haren oom en Henning; dat beider gedachten, terwijl zij hun best deden met haar te praten, elders waren. En een groote angst is gekomen in haar hart, zoo zonnig-gelukkig toen ze hier heen kwam; een angst waarvan zij zich geen rekenschap weet te geven, waarvan ze zelve niet begrijpt, wat ze vreest; - maar die haar de tranen bijna in de oogen brengt, en het spreken onmogelijk maakt, terwijl zij samen voortgaan onder de hooge linden, waardoor de avondwind zacht-melancholisch ruischt, en door wier bladerdak de sterren fonkelen, als een belofte van vrede... dáárboven. "Je hebt het zeker wel gemerkt, dat grootpapa niet in zijn humeur was," begint Henning eindelijk, aan zijn knevels draaiend. Nu komt het, denkt Marie, en voelt tegelijkertijd een lieve vrouwelijke blijdschap, omdat hij haar tot
[167:]
zijn vertrouwde neemt, zijn nood en wil laten deel en, zooals vroeger toen ze nog kinderen waren. - "Heb je hem ergens door verdriet gedaan?" vraagt zij beschroomd, vreezend dat het misschien schulden zijn, jeugdige onbezonnenheden, die de strenge oude man hem niet zoo gemakkelijk wil vergeven. Henning schudt het hoofd. "Neen, hij moest mij integendeel prijzen; ik heb immers gelijk, dat ik liever wil carrière maken, in plaats van mijn beste levensjaren in kleine garnizoensplaatsen door te brengen. - Weet je wat het is, Marie, ik heb er mijn hart op gezet, overplaatsing naar Indië aan te vragen, en dat vindt grootpapa zoo vreeselijk." "Naar Indië," - herhaalt Marie, nog zonder goed te begrijpen, wat dat alles in zich sluit. "Wat wil je daar doen?" "Vechten in de eerste plaats, en daardoor mij onderscheiden. Waartoe dient het, officier te zijn, wanneer men van zijn vak niets leert kennen, dan het garnizoensleven in vredestijd? Het is altijd dezelfde routine, zonder uitzicht op verbetering, dan door ancienneteit; - maar in een werkelijken oorlog, zooals op Atjeh, gaat dat heel anders. Er zijn verscheidene van mijn kameraden, weinig ouder dan ik, die nu al de militaire Willemsorde hebben. Zie je, dat lacht mij toe; ik wil mij ook onderscheiden, en dat kan ik alleen dáár," en, als Marie, door het plotseling visioen van zijn heengaan, zoover weg, te verschrikt om hare gedachten te kunnen verzamelen blijft stilzwijgen, zegt hij opgeruimd: "Komaan, zou je het nu niet aardig vinden, als je in de courant laast, dat luitenant van Helsdingen zich
[168:]
dáár of dáár bijzonder had onderscheiden; ik wed dat je dan toch een heel klein beetje trotsch op mij zoudt zijn." "Neen, o neen," en tranen verstikken hare stem: "ik zal er nooit trots op zijn, dat je het prettig vindt, je evenmenschen dood te schieten. Die Atjehers zijn toch ook menschen en hebben vrouwen kinderen en..." "Zijn ze dan niet onze vijanden? Richt die Atjeh oorlog ons land niet half te gronde, en zijn ze soms zoo medelijdend voor ons, voor onze officieren en soldaten? Je moest maar eens hooren, hoe wreed ze die behandelen, als ze hen in handen krijgen! Heb ik dan geen recht, daarvoor partij te trekken?" "Maar daarom doe je het niet," roept Marie, helderder in hem ziend, dan hij zelf. "Je doet het niet uit vaderlandsliefde, of zoo iets, - je gaat alleen uit eerzucht; dat heb je daareven zelf gezegd. O, Henning, die eerzucht zal nog je ongeluk worden." Ongeduldig rukt hij aan de schel harer woning, waarvoor ze reeds een oogenblik staan. "Het spijt mij, dat je zoo weinig sympathie hebt voor mijn plannen," zegt hij koel. "Eigenlijk zijn het ook geen dingen, die vrouwen begrijpen kunnen. Je redeneert met je gevoel, in plaats van met je verstand. - Nu, goeden nacht." "Kom je niet nog even binnen?" "Neen, dank je, van avond niet." En hij gaat beleedigd heen, onbekommerd om de tranen, die hij wel hoort in Marie's stem, om de wonde, die hij wel weet haar te hebben geslagen, met zijn plotseling besluit van heengaan. En hij slaapt rustig dien nacht, droomend van de
[169:]
lauweren, waarmee de faam zijn hoofd zal omkransen; maar zij ziet visioenen van ziekte en dood, ziet hem, - in plaats van gelauwerd, - gewond, stervend vóór zich, ziet ook haar eigen grauw, eenzaam pad van oude jongejuffrouw zich ontrollen; en zij doorleeft hare eerste groote smart van levenswerkelijkheid.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina