Annie Foore: De Van Sons 's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1881
[172:]
XLII.
"Och toe, Louis; zeg me wat het is!" Mevrouw Van Trecht staat tegenover haar echtgenoot; de vreesachtige oogen naar hem opgeheven, het vervallen gezichtje nog bleeker, de trekken om den mond nog zenuwachtiger dan gewoonlijk. "Zwijg!" dondert het haar tegen. Ontzet zinkt ze terug in den stoel, dien ze zooeven verliet om hem nader te treden; ze neemt haar tapisseriewerk weder in de bevende handen, en waagt het nog slechts om ter sluiks gade te slaan, hoe haar echtgenoot met groote schreden het vertrek op en neer loopt, hoe hij de vuisten gebald, de lippen op een geklemd houdt, en hoe de aderen op zijn voorhoofd zijn gezwollen. "Jenny," klinkt het eindelijk, maar nu veel vriendelijker. In een oogenblik is ze aan zijn zijde. "Zie je, man, ik wist wel dat je toch eindigen zoudt met me in vertrouwen te nemen!" roept ze, verheugd over het geschonken gunstbewijs. En dan, met haar teer, bevend handje op zijn arm, gaat ze voort: "'t Is iets met Van Son, niet waar - - - ? Wat is er gebeurd?"
[173:]
Van Trecht blijft zwijgen, en Jenny beschouwt dit als het verlof, om voort te gaan. "O, Louis, wat ben ik van hem geschrikt! Ik herinner me niet iemand ooit zoo bleek, zoo ontdaan te hebben gezien! Wat kwam hij hier doen, de arme jongen?" "De arme jongen!" herhaalt Van Trecht schamper. "Wat hij hier kwam doen? Hij kwam je man uitmaken voor al wat laag en gemeen is. - - -" "Dus had ik toch goed gehoord!" roept Jenny ontsteld. "Goed gehoord? Dus heb je geluisterd?" vraagt de assistent-resident met moeilijk verborgen schrik. "Neen, Louis," antwoordt Jenny met een zweempje van de waardigheid, die haar maar al te zeer ontbreekt, "je weet wel, dat doe ik nooit; en zeker zou ik het nu niet gedaan hebben, daar Van Son, toen hij binnenkwam, me verzocht weg te gaan, zoover mogelijk weg, zei hij. Ik ging naar den tuin en naar de stallen, en kwam weer hier, niet twijfelend, of het gesprek was sedert lang afgeloopen, toen ik die woorden hoorde..." "Welke woorden?" vraagt Van Trecht gejaagd. "Lafaard, ellendeling!" - - - "Sst!" roept de assistent-resident angstig rondom zich ziende. "Heb je niets anders gehoord, Jenny?" "Niets anders! O, Louis, is dat niet genoeg?" Van Trecht slaat de oogen neer voor dien droeven blik. "Van Son is een gek, een verwaande kwast, die me het leven onaangenaam heeft gemaakt van het eerste oogenblik, dat hij hier is gekomen. Ik wou, dat ik hem lang geleden had voorgedragen voor overplaatsing! ik wou dat ik het nog doen kon. - - -" "Maar wat verhindert je daarin? Laat je niet weer
[174:]
houden, Louis, door de gedachte, dat ik zooveel in Dora zou verliezen. - - -" "Wat me daarin verhindert, vraag je? Maar ik kan immers nu minder dan ooit!" De heer Van Trecht houdt op in het midden van zijn volzin; hij aarzelt nog een oogenblik, dan treerlt hij plotseling vooruit als iemand, die een besluit genomen heeft, en met hondsche onverschilligheid legt hij het masker af, dat hij nog zoolang is blijven dragen voor zijn rampzalige vrouw. "'t Is misschien beter, dat ik je alles zeg, Jenny, opdat je in deze zaak niet met je gewone onhandigheid, maar als een verstandig mensch kunt te werk gaan. Er is iets voorgevallen tusschen mevrouw Van Son en mij." "Onaangenaamheden? En je vond haar zoo lief?" "Je zegt het, Jenny, ik vond haar lief, heel lief, allerliefst zelfs! Ze heeft mijn attenties altijd met groot genoegen geaccepteerd; ze toonde me duidelijk, hoe aardig ze het vond door mij te worden onderscheiden; daarbij komt dat ze heel behendig met me koketteerde. - - -" "Neen, Louis, dat is niet waar!" roept Jenny en haar doodsbleek gelaat naar hem gekeerd, gaat ze voort: "Ik heb je altijd geloofd, Louis, en ik heb het dikwerf met eigen oogen moeten aanzien, hoe de vrouwen je zochten te behagen, hoe wreed en valsch genoeg je voor een oogenblik van triomf af te trekken van mij, die ze daardoor zoo ongelukkig maakten, ik heb je altijd kunnen vergeven, omdat ik dit wist; maar dat Dora met je zou hebben gekoketteerd, Dora, die zoo met hart en ziel haar man toebehoort, Dora, die zoo innig veel van mij houdt, neen, dat zal ik nooit gelooven!" "Enfin, ik wil me geen moeite geven, om je in te lichten op dat punt. Vertrouw mevrouw Van Son beter
[175:]
dan je eigen man, als je dat verkiest. Maar wat er van zij - - - - 't is noodig dat ik je vertel wat er is voorgevallen. Ik was gister in den vooravond bij haar - haar man was op reis zooals je weet - ze was liever en voorkomender dan ooit en - nu ja, ik ben wat te ver gegaan - - - "O, Louis!" "Of liever, ik zou wat te ver gegaan zijn, als niet een oude kat van een baboe tusschenbeide was gekomen." "Goddank!" "Dat zeg jij," herneemt Van Trecht met een lach, die zijn vrouw het bloed naar het voorhoofd jaagt. Dan gaat hij, met de grootste onbeschaamdheid voort. "Mevrouw Van Son is een grooter gans dan ik gedacht had - ze schijnt in het geheel niet op zooiets voorbereid te zijn geweest; ze heeft het op haar zenuwen gekregen; de dokter is er midden in den nacht geroepen; hij heeft getelegrafeerd aan Van Son, die van morgen is aangekomen - - - -" "O, mijn God! mijn God!" "Wat die kwajongen betreft, hij is woedend, razend van woede letterlijk. 't Is hem niet genoeg dat hij me hier in mijn eigen huis is komen beleedigen, hij wil volstrekt vechten en we zouden misschien reeds aan den gang zijn, als mevrouw niet zoo ziek was!" "Maar je zult toch niet duëlleeren, Louis?" "Natuurlijk zal ik duëlleeren. Maar dat is het ergste niet. Van Son is voornemens me aan te klagen bij den resident, en als hij dat doet, ben ik verloren. Er zijn in den laatsten tijd enkele zaken uitgelekt, die enfin, die in mijn nadeel kunnen worden gebruikt - en er moet niet veel meer bijkomen of ik krijg mijn ont
[176:]
slag, - - - een niet eervol ontslag misschien. En dan te denken dat ik over een jaar of vijf naar Europa had kunnen gaan als resident - - - en ridder?" "'t Is verschrikkelijk," zucht Jenny. En na een lange pauze: "O Louis, hoe kun je toch telkens weer zulke dingen doen! Hoe is het mogelijk, jezelf zoo te benadeelen, mij zoo te grieven - - - ?" Louis laat die vraag onbeantwoord. Eindelijk, langzaam, aarzelend begint hij: "Zou je niet eens naar mevrouw Van Son toegaan, Jen?" "Ik? Naar mevrouw Van Son? Onmogelijk!" "Jullie waart altijd zulke vriendinnen! - - - en ze schijnt vrij ernstig ziek te zijn. Ik dacht soms - - -je zoudt er mij pleizier mee doen, kind." "Louis, hoe kun je dat van me vergen?" vraagt Jenny, de oogen vol verontwaardiging op hem gericht. "Neen, neen! Ik zou Dora niet aan durven zien, ik zou Van Son niet kunnen ontmoeten - - -" "Je wilt liever je man ongelukkig maken? "Ik begrijp niet " "Wat? Begrijp je niet, dat die ellendige zaak gesust, dat die razende Roland tot bedaren gebracht moet worden? Begrijp je niet dat ik nooit resident word, als er iets van het geval uitlekt en nog veel minder, als die kwajongen me dwingt, om met hem te duelleeren; begrijp je dàt niet?" "Maar Louis, me dunkt, dat jij de persoon zijt, die de zaak moet bijleggen. Misschien als je excuses maakte..." "Praat geen onzin Jenny, vergeet niet hoever Van Son onder me staat. Neen, er is maar één persoon, die hier alles kan herstellen, en die persoon ben jezelf. De Van Sons zijn je beiden genegen. Dora houdt bizonder
[177:]
veel van je; ze voelen zich aan je verplicht; ze zullen veel doen, als jij het hun vraagt - - - -" "Maar ik kan het hun niet vragen, Louis. Neen, God weet het, ik ben genoeg gehoond en vernederd en getrapt " "Enfin, dan kan ik hem nog altijd doodschieten." Jenny ziet haar man aan met onverholen afschuw. "O, Louis, zou je die arme vrouw en haar kind ongelukkig willen maken?" "Waarom niet? - - - - Maar komaan, Jen, neem een kloek besluit, en voorkom alle akeligheden door met de Van Sons eens kalmpjes te gaan praten. Neen, zeg nu niet, dat het je onmogelijk is; je hebt me zoo dikwijls een dienst bewezen; je bent altijd zoo'n goede zelfopofferende vrouw voor me geweest - - - ." "En wat heeft het me geholpen?" "Niet veel tot dusver, dat moet ik bekennen. Maar, Jenny, als je dit nog voor me doen wilde, als je me dit offer nog kon brengen... kind, ik zou je zoo dankbaar zijn..." "Neen Louis! ik kan niet..." "Jenny, ik beloof je, alles zal anders worden. Het zal de laatste keer geweest zijn, dat ik me aan zoo'n zwakheid schuldig maak! Je weet immers, lieve, dat mijn afdwalingen altijd van korten duur zijn, dat ik mijn goed vrouwtje nooit voor langen tijd kan vergeten - - - daarom moest je ook niet zoo boos zijn, Jenny, lieve! -" Met de oogen, die zoo veel macht op haar uitoefenden, staarde hij in het half afgewend gelaat; met de overredingskracht, die hem nooit beter dienst deed dan bij zijn zwakke, karakterlooze vrouw, sprak hij lang en vurig en... had ze in hun huwelijk geleerd hem te ver
[178:]
achten, ze zou nimmer leeren hem te weerstaan. - - - Een half uur later kwam de coupé voor en toen mevrouw met roodgeweende oogen instapte, klonk het zegevierend uit den mond van haar echtgenoot: "Di roemah toewan controleur. "
't Is donker en stil in de anders zoo vroolijke woning. In de voorgalerij brandt geen enkele lamp en slechts de maan giet haar zilveren stralen uit over Dora's bloemen en planten, over het gezellig hoekje, waarin ze gewoonlijk te vinden is, gezeten tusschen man en kind. Het hart der bezoekster bonst en klopt, als ze 't erf oprijdt en het kiezelzand kraakt onder de wielen van haar wagen. Ze voelt, dat ze den moed niet heeft om als vroeger, uit te stappen en binnen te gaan - dus blijft ze wachten. Twee, drie minuten verloopen; de oppasser aan het portier kijkt verbaasd naar zijn meesteres die onbewegelijk zitten blijft, tot eindelijk de deur der binnengalerij open gaat. 't Is Emile die naar buiten treedt. "U mevrouw Van Trecht?" vraagt hij met onverholen verbazing. "O, waarom hebt u dat gedaan?" Mevrouw Van Trecht antwoordt niet; ze drukt zijn hand, zet zich en tracht vergeefs woorden te vinden, om het gesprek te beginnen. "Ik zal de lampen laten opsteken ," zegt Emile en ziet om naar den jongen. "Neen, o neen, doe dat niet! Ik wou liever geen licht; de maan schijnt zoo helder, niet waar? Maar - zoudt u me een glas water willen geven?" Emile staat zelf op, om het gevraagde te halen. Als zij het glas tot op den bodem geledigd heeft, is ze ein
[179:]
delijk haar stokkende stem genoeg meester, om te vragen: "Hoe gaat het met Dora?" "Het ergste is voorbij," antwoordt Van Son, wiens bleek, afgemat gelaat van groote vermoeienis getuigt, "ze is natuurlijk zwak. - - - O ja, u wist misschien niet, dat we hoop hadden op een klein broertje voor Emy ... nu, die hoop is vernietigd! En als dat nog maar het eenig gevolg mag zijn van het gebeurde, - - - - maar de dokter zegt, dat haar zenuwgestel een zwaren schok heeft ondergaan - - - -" "En ze was al zoo zwak in den laatsten tijd - -- O, mijnheer Van Son, u moet ons wel haten!" Er komt een plotselinge flikkering in de vermoeide oogen, "Ja," barst hij los, "ik haat mijnheer Van Trecht!" "En u wilt u wreken?" "Ik wil Dora wraken, mijn reine engel, die hij beleedigd heeft, zooals men geen fatsoenlijke vrouw beleedigt." "U hebt gelijk, mijnheer Van Son!" De woorden komen langzaam, moeielijk, maar uit den grond van het hart. Eerst in Dora's huis, tegenover Dora's echtgenoot begrijpt Jenny ten volle hoe groot de hoon geweest is, begrijpt ze, dat zulk een hoon wraak eischt. "U hebt gelijk, mijnheer Van Son!" De maan verbergt zich achter een donkere wolk en ze zitten zwijgend tegenover elkander, ieder vervuld van sombere gedachten, het hart vol bitterheid jegens den man, die hen zoo grieven dorst. Eensklaps wordt de stilte verbroken door het geklik-klak van een paar damessloffen. Mevrouw Broks in een verkreukte kabaia, en zoo warm als slechts dikke in
[180:]
dische dames worden kunnen, komt haastig aanwaggelen. "Ze slaapt nu vast;" roept ze uit de binnengalerij Emile tegen, "en ik vlieg naar huis! Maar weet je wat, arme jongen, je hebt even goed rust noodig als zij! Beloof me dat je niet meer aan dien gemeenen vuilpoes denken en apa?" "Still stil toch!" en Van Son, haastig opgesprongen, wijst op dien donkeren hoek, waar Jenny zit, ineengekrompen als wilde ze zich onzichtbaar maken. Mevrouw Broks is niet zoo berouwvol als Emile verwacht had. "'t Spijt me meprou, dat u het gehoord hebt, maar ik kan niet helpen! - - - - ik zie Dora daar liggen en ik ben woedend op mijnheer Van Trecht - - - en woedend op u ook, meprou, ja, dat ben ik!" "Maar mevrouw Broks! Het is toch niet de schuld - -" "Jij hebt nog geen verstand van, jongenlief. Zeker is het haar schuld! Ik heb drie mannen, dus ik kan oordeelen, zou ik denken! En ik zeg: ook uw schuld - meprou! U bent veel te stil en te goed en u laat maar met schoenen en kousen over u heen loopen - - - dat is uw ongeluk! Je weet wat een goede ziel ik ben, Van Son, maar Broks moest eens zulke stukjes uithalen, als de assisten doet - - - - ik zou hem leeren!" "Misschien hebt u gelijk, mevrouw! ik had flinker moeten zijn. Maar - - - O, zeg nu dat alles niet! Ik... ik kan niet meer dragen!" en na een vergeefsche poging om zich te bedwingen, barst mevrouw Van Trecht los in een zenuwachtig snikken. "Astaga!" roept mevrouw Broks ontsteld. "Och, ja, ik praat weer veel te veel! Wat zal Broks zeggen als ik hem vertel? Kassian!" En ze neemt de bevende gestalte in haar armen, "kassian arm, lief schepsel.
[181:]
Sajang, sajang! Nu, wees maar niet bedroefd, mijn tweede man is ook een doordraaier en ik ben ook maar stil! Ja, ja, 't is wat, met die mannen! Nu dag, meproutjelief, huil maar niet; ik zal je morgen wat marnssan sturen " Toen mevrouw Broks vertrokken was en Jenny de handen wegnam van voor het gelaat, las ze in Emile's oogen niets meer van den wraaklust, niets meer van den toorn, die ze straks zoo onheilspellend hadden doen flonkeren, maar diep medelijden, innige deelneming. "O, mevrouw Van Trecht, wat spijt me dat! Hoe gaarne had ik u die vernedering bespaard!" "Laat het u niet spijten, mijnheer Van Son," zegt Jenny opstaande, om te vertrekken. "Ik moet langzamerhand aan zulke dingen gewennen. Het is nog maar een begin, nog niets in vergelijking van hetgeen ik zal ondervinden, als - - - als u mijn man hebt aangeklaagd - - - -" De maan was nu niet langer met donkere wolken bedekt; ze goot een stroom van zuiver, zilverachtig licht uit over de beiden, die daar tegenover elkaar stonden, zij, met de diepste wanhoop op het zacht gelaat, hij, iedere zenuw gespannen, het klamme zweet op het voorhoofd, doodsbleek met trillende lip, als in bangen strijd. 't Bleef lang stil: Toen hij eindelijk sprak, klonk zijn stem schor en toonloos: "Ik zal uw man niet aanklagen, mevrouw!" Mevrouw Van Trecht schijnt hem niet te hebben begrepen, ze treedt een schrede nader; ze staart hem aan; daar ziet ze een traan in zijn oog en met een doffen snik valt ze in zijn armen.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina