Annie Foore: De Van Sons 's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1881
[210:]
XLV.
Met hoogen blos en schitterende oogen treedt Gertrude van Son de achtergalerij binnen, waar broeder en zuster in gespannen verwachting haar komst te gemoet zien; daareven toch heeft ze afscheid genomen van een bezoeker die zeker niet zonder gewichtige redenen een afzonderlijk onderhoud verzocht. "En?" vraagt Dora, nieuwsgierig als alle vrouwen, waar het een amourette geldt. "Zooals je dacht, lieve. Stricke is met zijn declaratie voor den dag gekomen," antwoordt Gertrude. "En?" vraagt Emile op zijh beurt, "wat heb je geantwoord?" "Ik heb tijd van beraad gevraagd. En nu heb ik je een verzoek te doen, Emile." "Je hebt me vroeger eens gewaarschuwd voor het gevaar van mijn hart weg te schenken aan een losbol - heb je me nu iets te zeggen, broer?" Emile wordt onrustig, maar blijft zwijgen. "Je zult zeggen dat ik toen toch niet naar je raadgevingen heb geluisterd, maar ik zou nu verstandiger zijn; men bemint maar eens met een liefde, die voor geen
[211:]
redeneering vatbaar is... ik zou gaarne hooren wat je van Stricke weet." "Waartoe, Trude?" vraagt Dora. "Stricke heeft niet altijd even goed gehandeld, maar hij heeft daar berouw over gehad, laat dat je genoeg zijn. De meeste vrouwen hebben iets aan haar man te vergeven en och! de liefde maakt dat zoo gemakkelijk." "Spreek zoo niet, Dora, spreek zoo niet;" roept Gertrude in zenuwachtige overspanning; "ik zou maar al te graag naar je hooren, alles vergeven, alles hopen, maar ik mag niet! ik kan niet. Ik heb eens ondervonden wat het zegt een lichtzinnig man lief te hebben God beware me voor de tweede maal!" Van Son is nu besloten aan het verzoek zijner zuster te voldoen. Hij verhaalt langzaam en breedvoerig; hij houdt zich strikt aan de waarheid, hij weegt ieder woord voor hij het uitspreekt, uit vrees van iets te verergeren of te vergoelijken misschien. Er valt van Stricke veel goeds te vermelden, maar ook veel, dat spreekt van een zwak karakter, van een onvoorzichtig toegeven aan den hartstocht, die op beminnelijke en talentvolle mannen haar invloed het machtigst gelden doet. Eindelijk komt het verhaal van Stricke's verhouding tot mevrouw Reenen. "Je moet niet vergeten, man, er bij te voegen, dat hij en kapitein Reenen volstrekt niet bevriend waren," brengt Dora in het midden. "Zie je, Trude, daarom heb ik zijn gedrag nooit zoo verraderlijk gevonden als het in sommige gevallen is. En dan, je weet niet wat mevrouw Reenen gedaan heeft om hem in haar netten te lokken; sommige vrouwen zijn zoo listig." "Ik zou graag een echtgenoot hebben, op wien zelfs de
[212:]
listigste vrouw geen invloed uitoefent," zegt Gertrude op vasten toon. "Ga voort, Emile." Emile ging voort tot er niets meer te vermelden viel, dan dat Stricke in den laatsten tijd, bedaard en kalm geleefd en zich met allen ijver aan zijn werk gewijd had; toen stond Gertrude op en verliet hen, om in den tuin een eenzaam plekje te zoeken, waar ze haar strijd kon uitstrijden. Rudolf Stricke was verpletterd, toen weinige dagen later Van Son zoo verschoonend mogelijk, maar daarom niet minder bepaald, hem zijn vonnis kwam aankondigen. "Kan ze niet aan de standvastigheid van mijn liefde gelooven, omdat ik die reeds meermalen wegschonk!" riep hij wanhopig uit. "AIsof ik ooit te voren iemand had ontmoet als Trude!" "Ze durft het leven niet met mij ingaan, omdat ik het zoo weinig ernstig opvat, zegt ge? O, Van Son, als je wist, hoeveel er in mij omgegaan is sints dien plotselingen dood van Reenen, dan zou je niet zeggen dat ik geen ernst maak van het leven! - - - - " "Vreest ze de toekomst aan de zijde van een echtgenoot, die gebleken is niet bestand te zijn tegen verleiding?" "Maar mijn God, Van Son, ik zweer je bij al wat me heilig is, dat Ida Reenen hier in ditzelfde huis, op deze zelfde plaats voor mij op haar knieën heeft gelegen om me te smeeken haar mijn liefde terug te schenken. Ik zweer je dat ze onder allerlei vermomming, op elk uur van den dag en den nacht hier is binnengedrongen en dat ik haar van me heb gestooten - - - - !" "lk geloof je, Stricke. Maar je moet rekening houden
[213:]
met Gertrudes verleden. Ze heeft treurige ervaringen opgedaan in haar jong leven. Ze is huiverig om haar liefde weg te schenken, als ze niet zeker weet, dat zij gewaardeerd zal worden." "Maar daarvan kan ze zeker zijn." "Het doet me innig leed voor je, maar - - - Ze wil het zelf niet beproeven." "O," roept de jonge man in wanhoop uit, "als ik haar door mijn gedrag, door mijn standvastigheid en trouw toonen mocht, hoezeer ik haar liefheb, dan durfde ik hopen! Al moet het drie, vier jaar zijn, dat ze mij beproeven wilde, ik zou geduldig wachten, ik zou me haar bezit waardig maken." Toen Van Son vertrokken was, verzonk Rudolf Stricke in somber gepeins. "Ik heb niet verdiend dat zulk een vrouw de mijne wordt dat is zoo! Maar o, als ze wist hoe eenzaam en verlaten ik me gevoel, als ze wist hoe ik smacht naar haar tegenwoordigheid, naar huiselijk geluk, naar de geoorloofde liefde van een waarlijk edel vrouwenhart, o, dan zou ze medelijden met me hebben!" Eensklaps heft hij het hoofd op. "Zou dit nu de straf zijn," vraagt hij met pijnlijken lach, "die me als kind geleerd werd dat op het kwaad volgt?" "Groote God," barst hij los, "dan is de straf te zwaar! Een engel als Gertrude te moeten missen, voor het genot van door een duivelin als Ida bemind te zijn!"
Op dienzelfden morgen, toen Stricke het uur vloekte, waarin hij haar voor het eerst ontmoette, lag het weeuwtje op den divan in de binnengalerij, met een geheelen jaargang van "La Vie Parisienne" rondom zich verspreid. Eensklaps werd ze in haar rust gestoord. Mevrouw
[214:]
Cornelissen, minder bekoorlijk dan ooit in het Indisch negligé, kwam haar bezoeken. Onwillig rees ze overeind, streek de verwarde zwarte haren uit het gelaat, stak de bloote voetjes in de sloffen en nam, zoodra Euphrosine had plaats genomen, de achtelooze houding weer aan, waarin ze gevonden was. Mevrouw Cornelissen, die in haar hoedanigheid van douairière zekere égards eischte, was niet weinig ontstemd door die ontvangst. Ze vroeg of Ida ziek was? "Neen, alleen maar lui," antwoordde mevrouw Reenen onverschillig. Er was iets in den grijns, die nu en dan om Euphrosine's lippen speelde, in den glans, die haar groene oogen verlichtte, dat Ida waarschuwde om op haar hoede te zijn, en weldra bleek het dat die waarschuwing niet overbodig was geweest. Mevrouw Cornelissen wischte zich het zweet van het voorhoofd en verzekerde, dat het vreeselijk warm was; mevrouw Reenen vroeg, hoe ze ook op het denkbeeld komen kon om op dit uur van den dag alleen uit te gaan. "Ja, zie je, ik zou het ook zeker niet gedaan hebben, maar, zooals je weet, is mevrouw Dupéré op de plaats en ik moet haar een visite gaan maken; nu dacht ik, ik zal even bij Ida aanloopen, te meer daar ik een nieuwtje heb, dat je zeker zal interesseeren." "Zoo waarlijk?" vroeg Ida. "Dat is een goed idée van u. En wat is het?" Het licht in de groenachtige oogen flikkerde op, en de boosaardige lach speelde om de dunne bleeke lippen toen ze begon: "Je hebt het misschien al gehoord - - - van Stricke? Niet? - - - Nu ze zeggen dat hij het huwelijksbootje gaat instappen. En raad eens met wie?"
[215:]
Ida heeft aan het Javaansche bloed, dat door haar aderen stroomt ten minste dit te danken, dat ze gelaat en stem volkomen in bedwang heeft. "Wel, ik ben blij, dat hij er toch eindelijk toe komen zal," zegt ze op een toon die uitmuntend passen zou voor een wel meenende oudere vriendin van Rudolf Stricke. "Altijd hebben wij, Reenen en ik, hem voorgehouden dat hij trouwen moest! En wie is de gelukkige? Zeker dat aardige meisje; die jufvrouw Van Son?" "Ja. Dat heb je goed geraden. De meeste menschen hadden echter iets heel anders verwacht, geloof ik! Om je de waarheid te zeggen, ik dacht altijd dat Sganarelle nog eens om het "mooi minnetje" zou komen." "O foei, mevrouw!" roept Ida verontwaardigd uit, "zoo kort na Oscar's dood! Hoe is het mogelijk zoo iets te veronderstellen'? Van wie ik het verwacht had, niet van u, die zelf weet wat het zegt een braven man te verliezen " Mevrouw Cornelissen wordt plotseling gemoedelijk en roept uit: "O mijn goede Cornelissen; nooit, nooit zal ik hem een opvolger geven!" "Neen, dat geloof ik graag," zegt Ida. "Maar, mijn lieve mevrouw, we zijn daar van ons onderwerp afgedwaald. Is het zeker van Stricke? Heeft ze hem aangenomen? Och, ik hoop maar dat ze hem gelukkig zal maken, hij verdient het!, Ziet u, als u het zeker, bepaald zeker weet, dan schrijf ik een paar woordjes om hem te féliciteeren." Zóó goed acteerde Ida, zóó kalm sprak ze, dat mevrouw Cornelissen, woedend, bekennen moest, dat haar bezoek het doel had gemist. Hoe tevreden, hoe dubbel beloond zou ze geweest zijn
[216:]
voor haar moeielijken tocht door de brandende zon, zoo ze had mogen aanschouwen, wat kort na haar vertrek plaats vond; zoo ze Ida had gezien ten prooi aan woede en wanhoop; zoo ze haar had gezien op en neergaande in de kleine ruimte als een tijgerin, die men haar prooi heeft ontroofd, zoo ze dien uitroep had gehoord: "Heb ik daarvoor me vernederd en verlaagd, daarvoor gedaan wat, als het bekend wordt, me voor altijd schandvlekken zal, om hem aan een ander te moeten afstaan?" Hoe rijk beloond zou ze geweest zijn, zoo ze de jonge vrouw, die haar eenmaal "den kapitein" ontroofde, had zien neerzinken op den grond, met loshangende haren, met saamgeklemde handen, luid snikkend om haar verloren hoop. Niet dat ze hem bemind had - vrouwen als Ida Reenen beminnen niet - maar toen het haar duidelijk was geworden dat met Oscar's dood ook Oscar's fortuin haar ontsnapte, toen bleef de stroohalm waaraan zij zich vastgreep - een huwelijk met Stricke. Dien stroohalm had ze om,klemd met krampachtig geweld. Hij moest terugkomen op zijn besluit; hij moest wederom aan haar voeten gebracht worden! - Ze streed met al de gevaarlijke wapenen, die haar ten dienste stonden, ze trad haar vrouwelijke waardigheid met voeten om slechts haar doel te kunnen bereiken, ze schrikte voor geen middel - zelfs voor moeder Nausuali's liefdesdranken - niet terug; maar de spookgestalte die daar verrees tusschen hem en haar, de doode, die met uitgestrekte hand, wees op een misdaad, die geboet moest worden - hem kon ze niet verslaan. Na de nederlaag bij de listige Ida geleden, wachtte de douairière een groote zegepraal, een rijk genot bij haar bezoek aan mevrouw Dupéré.
[217:]
Ook voor mevrouw Dupéré had ze een nieuwtje. 't Had moeite gekost, ongeloofelijk veel moeite; voor listen noch laagheden was ze teruggedeinsd, maar het doel was bereikt: ze had ontdekt wat de oorzaak is van de veelbesproken vredebreuk tusschen den assistent-resident en zijn controleur. De betrokken personen meenden hun geheim goed bewaard te hebben. Maar toen mevrouw Cornelissen Jenny smeekte haar toch de waarheid te zeggen omtrent het geval, opdat ze de lasterlijke praatjes in Iloenka verspreid, zou kunnen tegenspreken, toen had Jenny veel te denken gegeven door den uitroep: "Zoudt u zich daarmee willen belasten, mevrouwlief? O, u zoudt er me zoo'n groote dienst mede bewijzen. Ik kan, ik mag wel niets zeggen, mevrouw, maar dit verzeker ik u op mijn woord, dat de Van Sons zich op de zaak goed en edel hebben gehouden. Laat men op Iloenka van ons zeggen wat men wil, maar o, beloof me dat als er van de Van Sons kwaad wordt gesproken, dat u hen dan verdedigen zult?" Mevrouw Cornelissen legde die woorden weg in haar harte. Weldra had ze gelegenheid op te merken, hoe een pijnlijke verwarring zich van Dora meester maakte, hoe Van Son zich blijkbaar geweld aandeed om bedaard te blijven, wanneer ze nu en dan den assistent-resident ontmoetten; ook ontging het haar niet hoe, terwijl de verhouding tot den heer Van Trecht uiterst koel was, de omgang met Jenny even hartelijk scheen als te voren. Eindelijk had mevrouw Broks de onvoorzichtigheid om toen er in haar bijzijn gespot werd over dat paar tortels in de controleurswoning, uit te roepen: "Ja, ja, lach
[218:]
maar om die tortels; net goed voor die heertjes die onder eens anders duiven willen schieten: ik ken er die daar van een kermis koud zijn thuis gekomen." Toen mevrouw Cornelissen bij die woorden de verraderlijke ader zag zwellen op het voorhoofd van den assistent-resident, toen wist mevrouw Cornelissen genoeg. Ze deed het verhaal, niet zonder mevrouw Dupérés nieuwsgierigheid zoo lang mogelijk geprikkeld te hebben, niet zonder vele verzekeringen, dat ze aan niemand dan haar, zulk een diep geheim zou toevertrouwen. - - - Mevrouw Dupéré luisterde met ingehouden adem en vroeg eindelijk of haar vriendin zich niet vergist kon hebben; ze kon, ze mocht het niet gelooven. - - - Euphrosine geraakte door dien twijfel zoo in vuur, dat ze meer zeide dan ze waar kon maken; ja toen haar toehoordster ongeloovig het hoofd bleef schudden, ging ze zoo ver van zich te laten ontvallen hoe ze haar oude naaister had gebruikt om de bedienden van den assistent-resident en controleur beiden uit te hooren. Mevrouw Dupéré, door veeljarige ervaring geleerd wat men voor een paar rijksdaalders al niet van inlandsche jongens en meiden te weten kan komen, eindigde met te gelooven. Onbeschrijfelijk veel voldoening had Euphrosine van haar moeielijken tocht door de barre zon; de residentsche informeerde naar alle bizonderheden, de nietigst voorvallen op de zaak betrekking hebbende boezemden haar belang in; toen mevrouw Cornelissen schor werd van het praten liet ze frambozenazijn en limonade komen - of wilde mevrouw liever champagne met ijs gebruiken? toen deze over hoofdpijn klaagde, goot zij den inhoud van een grooten flacon uit op haar zakdoek; en eindelijk liet ze haar met haar eigen equipage thuis bren
[219:]
gen onder veel dank dat ze haar wel had willen inlichten, omtrent een schandaal dat Dupéré niet langer mocht aanzien in zijn residentie. Met gefronsd voorhoofd, met saamgeklemde lippen, met dien geelachtigen tint op het gelaat, die bij haar het teeken was van moeielijk onderdrukte kwaadaardigheid, bleef mevrouw Dupéré alleen achter om plannen tot wraak te beramen. Want wreken zou ze zich, schrikkelijk wreken op den man, die een ander had durven courtiseeren met haar, Louise Dupéré, in zijn nabijheid; op den man die een andere had gesmeekt om gunsten, die zij Louise Dupéré niet geheel ongeneigd zou geweest zijn hem toe te staan. De resident wist niet wat hem overkwam, zoo vriendelijk, zoo ongewoon teeder was zijne gade na hun terugkeer van lloenka; een angstig voorgevoel vervulde hem en reeds had hij zich moed ingesproken, reeds had hij het vaste plan gevormd dezen keer niet toe te geven, als ze iets van hem vroeg, dat hij niet mocht veroorloven, toen ze hem op zekeren morgen in zijn bureau kwam opzoeken. De resident meende reeds te begrijpen wat hem dreigde: het zou een aanslag op zijn beurs zijn. Het was erger dan dat. Hij wilde niets hooren van haar voorstel; hij weigerde verontwaardigd; hij sprak vast en bepaald, hij verweerde zich met de weinige kracht, die zij hem gelaten had, eindelijk smeekte hij dit niet van hem te vergen de strijd duurde twee uren; toen verliet ze hem, maar op zijn schrijftafel lag de brief, dien hij had over te schrijven en te onderteekenen; - met de verzending zou zij zich wel belasten. -
[220:]
Toen die brief op de post was, keerde de natuurlijke kleur in mevrouw Dupéré's gelaat, de vriendelijke glimlach om haar lippen terug. Ze kon gerust zijn: bij al hetgeen Louis van Trecht reeds op zijn kerfstok had - en sedert zij residentsche was had hij geen enkele onvoorzichtigheid begaan, die niet was overgebriefd naar Batavia en Buitenzorg, - twijfelde ze niet of dit laatste bericht zou voldoende zijn om voor goed zijn carrière te breken. Verlangend zag ze uit naar de mare van zijn ongeluk: hij zou hoogstwaarschijnlijk ontslagen worden of anders gepasseerd - - - dat was het minste wat men doen kon na zulk een wangedrag, zulk een publiek schandaal. Ze liet zich onder goede kennissen nu en dan eens iets ontvallen over een waarschijnlijk vertrek van den assistent-resident; en geheel Iloenka verheugde zich met haar in het vooruitzicht dezen weldra den trotschen nek te zien buigen onder het wicht der schande. Ja, zoo sterk was men den laatsten tijd ingenomen tegen den kleinen tiran van Iloenka, dat toen de heer Van Welckendonk zijn benoeming tot overste ontving, de burgers zoo wel als de officieren, deelnamen aan een serenade met fakkellicht, hem bij die gelegenheid gebracht, allen als één man hem gingen gelukwenschen en verscheiden vroegere aanhangers van den assistent-resident verklaarden, dat ze zich schaamden over hun gedrag jegens zulk een verdienstelijk man als de overste Van Welckendonk. Reeds waren de Welckendonks met alle mogelijke eerbewijzen uitgeleide gedaan bij hun vertrek naar Batavia, reeds was hun plaatsvervanger aangekomen, en nog steeds had de post de verwachte tijding niet gebracht. In deze
[221:]
dagen had er een promotie plaats bij het Binnenlandsch Bestuur. Onder de ambtenaren, die tot resident bevorderd waren, las men den naam van L. G. B. F. E. van Trecht, thans assistent-resident van Iloenka. Want - mevrouw Dupéré wist het niet, maar het was niettemin waar - de heer Van Trecht bezat een oom, een oom die lid was van de Tweede Kamer, en het hoofd eener thans bovendrijvende partij, die zijn vrienden bij dozijnen telde onder hooggeplaatste ambtenaren, een oom die, toen na een ongehoord rijken koffieoogst, de langbegeerde Leeuw aan regent en resident geschonken werd, maar één enkelen brief te schrijven had om te bewerken, dat het den Koning behaagde ook op de borst van den nieuwbenoemden resident het "Virtus Nobilitat" te hechten. Hoe innig gaarne de Iloenkers hun geacht hoofd van bestuur, met oneer beladen den aftocht hadden zien blazen, zij konden zich toch ook verheugen, toen het bericht van zijn bevordering door de stille dreven van de plaats hunner inwoning weerklonk. Immers, het voornaamste was dat ze van hem verlost werden, en men had dubbel reden om tevreden te zijn, daar die verlossing zou gepaard gaan met feestelijkheden. Er werd een prachtig bal met souper, een matinée musicale, een tijgergevecht en de hemel weet wat meer gegeven door den overgelukkigen regent, nadat hij knielend en met ongeveinsde tranen in de oogen, het teeken had ontvangen van de hooge gunst des konings. De burgers van Iloenka en omstreken boden den drie ridders een partij in de societeit; de heer Van Trecht overtrof al het voorgaande door een ongekend schitterend fête de nuit
[222:]
in zijn heerlijken lusttuin, de ingezetenen brachten serenades en ontstaken vuurwerk met een ijver, die aan razernij grensde: de resident ontving de hulde zijner vasallen op een deftige receptie, - voor het laatst, want zoodra de ridderorde hem gewerd, had hij zijn ontslag gevraagd: mevrouw oordeelde dat hij niet langer in 's lands dienst kon blijven, nadat hem zulk een slag in het aangezicht was gegeven door Van Trecht's bevordering. Mevrouw Dupéré verscheen bij geen der feesten. Niet dat ze er geen lust toe gevoelde - ze had pas een bezending toiletten uit Parijs ontvangen, waarmeê ze zeker zijn kon, het genot te smaken van de jalouzie der andere dames op te wekken - maar ze wilde zich niet vertoonen. Sedert de dubbele onderscheiding toch Van Trecht ten deel gevallen, had de galachtige tint haar gelaat overdekt - en niet meer verlaten. De andere dames van Iloenka lieten zich niet onbetuigd. De douairière verheugde zich, och zoo innig, in het welverdiend geluk harer lieve vrienden en inviteerde zichzelve om bij hen te logeeren op hun nieuwe standplaats; mevrouw Reenen schitterde nog eens in al den glans harer wonderbare schoonheid, voor ze de plaats verlaten ging, die de getuige was van haar kortstondige zegepraal en dubbele nederlaag. Maar wie voor die schoonheid gevoelig zijn mocht, niet Rudolf Stricke, die zorgvuldig hare nabijheid vermeed, terwijl hij zich afvroeg hoe hij zich ooit door de behaagzieke listen van zulk een vrouw had laten vervoeren. De borst van den nieuwbenoemden resident had zich uitgezet tot een onrustbarende breedte, nu daar het lintje prijkte; hij hield prachtige speeches en beloofde den
[223:]
Iloenkers met plechtigen ernst, dat tot welke hooge waardigheid het de regeering behagen mocht hem te roepen, hij nooit de belangen vergeten zou van een plaats waar hij zulke gelukkige en zoo hij hoopte, ook voor het gewest nuttige dagen had mogen slijten. Nota bene: in het geheime laadje van zijn schrijftafel lag een brief, waarin "de oom" hem meldde hoe zijn benoeming niet zonder moeite verkregen was, hoe men van hem verwachtte dat hij over twee jaar verlof vragen en dan stilletjes in Holland blijven zou. Niemand kende den inhoud van dien brief dan Jenny en voor het eerst sints langen tijd was er weer een blosje verschenen op de bleeke kaken, bij de gedachte van naar Holland te gaan, naar de arme ouders die zoo vurig verlangden hun eenigste dochter weer te zien. Er werd veel champagne geschonken en er werden veel woorden van waardeering gesproken, die zonder de champagne nooit over de weerbarstige lippen gekomen waren, er werd veel gedanst maar op de maat eener nieuwe wals, voor dezen keer bestudeerd door het Iloenkasche muziek corps en - wat het beste van alles was, er werd zoo dikwerf en zoo lang geschoten bij de verschillende plechtige gelegenheden, dat al de vuilwitte muren omver lagen.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina