Annie Foore: De Van Sons 's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1881
[77:]
IX.
"Dora, je bent een engel!" Meer dan honderd malen had Emile van Son dit in blijde verrukking uitgeroepen. Zijn meisje had wel gelachen en gezegd dat hij verblind was voor haar gebreken, maar in den grond van haar hart was zij het vrij wel met hem eens geweest. Een engel dat was nu wat sterk, maar toch, had ze niet het beste humeur van de wereld; was ze wel ooit boos of driftig of onvriendelijk of jaloersch? Gaf ze niet meestal meer dan de helft van haar speldegeld aan de armen, en was het haar niet altijd een genot geweest, als ze iemand van dienst kon zijn? En dan, ze was zoo huishoudelijk! Papa had er haar altijd over geprezen, dat ze nergens liever was dan thuis, dat ze zoo den tact had om iets gezelligs te geven aan de woonkamer en iets élégants aan den salon; honderd malen had hij haar geroemd over het arrangeeren van de tafel, dat ze zoo beeldig doen kon met de fijne bloemen uit de oranjerie en het prachtig kristal uit de welvoorziene kasten. "En jij bent de beste van alle mannen!" had Dora meest met innige teederheid geantwoord.
[78:]
Ook Emile vond dat nu wel wat heel sterk en begon zelf haar opmerkzaam te maken op zijn gebreken. Hij was veel te heftig, te opvliegend; 't is waar, menschen, die nooit boos worden, dat zijn flauwerts. Hij was achteloos, maar hoe was het ook mogelijk als men het hoofd vol had van ernstige zaken zoo op allerlei nietigheden te letten? Er is hem wel eens gezegd dat hij wat veel inbeelding heeft; dat is zoo niet; gevoel van eigenwaarde, ja, dat heeft hij! Maar was hij dan ook niet vlug van bevatting; had hij niet een buitengewoon goed geheugen, een helder oordeel, had hij niet ijveriger en meer gestudeerd dan de meesten? Men ziet, het jonge paar dacht lang niet min van zich zelf. Welke was dan niet hun verbazing, toen ze eerst in elkander, maar langzamerhand ook in hun eigen persoon allerlei tekortkomingen en gebreken ontdekten. Zeker is niets zoo geschikt om die ontdekking te verhaasten dan een zeereis te samen gemaakt. "Och Emile," zoo sprak Dora op den eersten ochtend van hun ontwaken in de hut, "Kijk toch eens rond! Wat is het hier een vreeselijke boel." "Ja lieve, maar 't is ook zoo nauw." "Juist daarom moet je alles een vaste plaats geven. Zou je bijvoorbeeld die nare gewoonte niet kunnen nalaten van je goed zoo maar op de bank te gooien en je laarzen er voor? Wil je niet eens probeeren, Emile, om wat netter te zijn? 't Is zoo'n akelig iets voor me, om als ik 's morgens mijn oogen open doe, zoo'n troep rondom me te zien." "Goed lieve, ik zal er aan denken," zegt Emile en haast zich om de laarzen, die zoo veel ergernis gaven voor de bank weg te nemen.
[79:]
"Dan ben je de beste, zegt Dora, terwijl ze zich de bruine lokken uit het gezicht strijkt, om hem eens recht vriendelijk toe te knikken. "De hemel beware me," roept het jonge vrouwtje den volgenden dag, als ze vóór het eten even in hun hut zijn, en hij van de gelegenheid wil profiteren om haar een zoen te geven, "je hebt bitter gedronken." "Ja, lieve; wat zou dat?" Een huivering gaat over haar geheele lichaam. "O, maar kus me dan alsjeblieft niet." "Maar Dora ?" "Neen beste man, daar moet je nu niet boos om worden, maar o, je hebt geen idee wat een afschuwelijk iets dat is, die reuk van sigaren en bitter." "Daar zul je dan toch aan dienen te wennen. 't Is het eenige wat me helpt tegen dat akelig gevoel in mijn maag." "Dan moet je het natuurlijk nemen. 't Ergste wat er opzit is, dat we elkaar wat minder kussen." "Valt het ja zoo gemakkelijk daarvan afstand te doen, Dora?" "Afstand doen? Van je kussen... o Emile!" De reuk van bitter en sigaren scheen niet bepaald ondragelijk te wezen, ten minste, de heer en mevrouw Van Son kwamen dien middag wat laat aan tafel. Maar dienzelfden avond ontstond er alweer een kleine onaangenaamheid. "Doralief," zei Emile, "je moet niet denken, dat ik je niet volkomen vertrouw, maar zijn die jongelui niet wat heel druk met je?" "Die luitenants? O Emile, hoe kom je op het idee?" "Neen kind, ik begrijp wel, dat je er geen reden voor
[80:]
geeft, maar men moet zoo voorzichtig zijn en je waart daar straks wel wat opgewonden." "Ik had nooit kunnen denken dat je zoo bespottelijk jaloersch zoudt zijn - - -" "En ik niet dat je je door andere heeren het hof zoudt laten maken!" "Emile!" "Dora!" Er volgt een stilte. In den man kookt en bruischt het; de vrouw voelt zich diep gegriefd door de onrechtvaardige beschuldiging. "Ik zal me terugtrekken en in acht nemen tot je geleerd hebt me te vertrouwen," spreekt ze eindelijk. Ze troffen het bizonder op reis. De lucht was het evenbeeld van hun huwelijkshemel: heerlijk blauw, vurig rood, afwisseling van gloeienden zonneschijn en vriendelijk maanlicht; alleen enkele malen plotselinge onweersbuien, die zich in een weldadigen regen oplosten. Het vaartuig was uitmuntend ingericht, de tafel en het gezelschap zoo goed, als men dat aan boord verwachten kan.- Dora was, na de eerste dagen wel niet bepaald zeeziek, maar toch, neen, ze voelde zich niets prettig. Eerst had ze veel last van de kou, nu hinderde haar de hitte. - "Vond Emile het niet vreeselijk om zich in zoo'n kleine ruimte te moeten kleeden? En die kooi, hoe was het mogelijk dat hij daar zoo lekker in kon liggen slapen? -Kon hij niet even die muskiet wegjagen? Ze zou geen oog toedoen als dat akelig beest in de hut bleef, en, als hij toch op was, wou hij dan dat gordijn toeschuiven,ze vond het zoo naar als de maan naar binnen scheen?"
[81:]
's Morgens als de jeugdige echtgenoot nog heerlijk lag te slapen, voelde hij haar zijden krullen in zijn gezicht. "Wat is er Dora?" vroeg hij slaapdronken. "Maar hoor je dan niet, beste, dat ze weer met dat helsch lawaai beginnen?..." "Ja kind, de matrozen moeten het dek schrobben," en hij sliep weer even vast als een oogenblik te voren. "Beste man, je zult me wel vervelend vinden, maar ik zou graag naar boven gaan; anders heb ik den heelen dag hoofdpijn." Nog half slapend kruipt de geplaagde echtgenoot uit zijn kooi, zoekt in het donker enkele kleedingstukken en wandelt in de grauwe ochtendlucht het dek op en neer tot Dora bemerkt dat ze krampen krijgt van de natte voeten. - "Dan zal het best zijn eerst eens flink te ontbijten," zegt Emile en, met den eetlust die hem nog uit zijn jongensjaren schijnt bijgebleven, valt hij aan. Dora proeft de thee, trekt een vies gezicht en besluit maar liever een glas water te nemen; dan slikt ze een stukje brood door, zucht eens, kijkt haar man die aan zijn derde boterham is, benijdend aan en vraagt: "Verbeeld ik het me, of is het brood wat zuur?" "Een klein beetje," zegt Emile, "maar dat moet je zoo nauw niet nemen. Doe er wat rookvleesch, op; dat is delicieus, en dan proef je niets van dien zuren smaak." Ze doet het, omdat hij het van haar verlangt; op zijn aandringen neemt ze zelfs een eitje, maar hij, die daar zoo lekker zit te smullen, kan zich niet voorstellen wat dat fijne, verwende tongetje het zwaar te verantwoorden heeft. De jonge mevrouw Van Son behoort tot die dames,
[82:]
voor wie de heeren harer omgeving altijd vol attenties zijn; 't scheen haast of het van zelf sprak dat men haar het best beschutte plekje, den gemakkelijksten stoel, het fijnste gerecht aanbood. Maar de dames zijn niet zoo toegevend en spoedig was het onder haar uitgemaakt, dat Dora wel heel lief en heel aardig was, maar erg veel kuurtjes had. De dames hadden ongelijk. Kuren had Dora niet. Emile had het beter ingezien toen hij haar op zekeren morgen lachend verweet, dat ze een bedorven kindje was. Dat was ze. Overdreven gevoelig voor iederen invloed van buiten, teêr van gestel en nog teêrder van gemoed, gelukkig met een zonnestraal, maar ook diep rampzalig, door een koelen blik of hard woord; nu eens vroolijk en opgewekt, dan weer ter neergedrukt, om de nietigste of soms ook zonder eenige reden, was ze voor Emile, die weinig met vrouwen had omgegaan, een raadsel; en al zijn geduld was noodig, om niet aan zijn driftig karakter toe te geven, en dat raadsel voor goed onopgelost te laten. - Maar als zijn vrouw haar bekoorlijk gezichtje naar hem ophief en vroeg of ze het hem niet al te lastig maakte, dan was alles weer vergeven en vergeten, dan dacht hij aan haar vader, aan haar ouderlijk huis. Dan zeide hij tot zichzelf dat het hare schuld niet was, dat ze vertroeteld werd van den dag, dat zij, de afgebeden eenigste was neêrgelegd tusschen kant en zijde in het kostbaar wiegje, tot op dien laatsten avond, waarop hij haar had gezien; de keurige voetjes op het mollig tapijt, achterover geleund in den gemakkelijksten stoel, die papa voor haar had kunnen vinden, met een zacht licht boven, een vroolijk vuurtje naast en een paar liefdevolle oogen tegen
[83:]
over haar... en als hij zich haar zoo herinnerde, dan smolt al zijn boosheid weg in vriendelijk medelijden. - Er was echter één punt, waarop hij geen scherts verstond en geen medelijden kende; het punt van geld uitgeven. - "Bezuinigen, ja zeker, manlief, dat wil ik!" had Dora gezegd en blijmoedig was ze de toekomst tegen gegaan, al wist ze dat haar geen rijkdom wachtte. Maar toch, nu ze zoo telkens aan dat voornemen herinnerd werd, nu viel het hard. Bezuinigen, welzeker! Emile moest niet denken, dat ze niet wist hoe men dat deed; ze wilde heel netjes en voorzichtig zijn met haar kleeren, geen strikje weggooien, geen speld verliezen. Maar hoe kon hij nu een overhemd aandoen, dat hij reeds tweemaal had gedragen? Uit zuinigheid? Nu ja, dat was goed; hij wist wel dat zij ook niets liever wilde, maar het linnengoed moest bij een heer altijd keurig zijn. Bezuinigen, o zeker! Wat? Vond Emile dat ze die goudleeren laarsjes niet iederen dag moest dragen: Wel, ze zou morgen een paar oudjes aandoen, maar papa zei altijd: "een dame, die niet goed gechausseerd is, kan niet goed gekleed zijn al was ze in het fluweel en..." was Emile dan zoo onverschillig voor de mooie voetjes van zijn vrouw?... "We moeten op ieder dubbeltje letten," zei hij en ze zaten te berekenen hoe ze alles op het voordeeligst zouden aanleggen. "Ja zeker, beste. Hè, dat praten en becijferen heeft mijn keel droog gemaakt; laat ons een kruikje selterswater met rijnwijn nemen."
[84:]
Toen men in Port Said aan wal ging, had Emile met nog een ander paar een rijtuig genomen. "O neen, man, doe dat niet! 't Is veel prettiger met ons beidjes; we zijn al zoo lang onder vreemden geweest." "'t Was om de onkosten," zei Emile, met een pijnlijken blos, want het hinderde hem haar telkens te moeten herinneren aan die hatelijke geldkwestie. "O zoo? Ja, natuurlijk, dan vind ik het heel goed. We moeten op de kleintjes passen, niet waar?" Op Port Said werden hun prachtige struisveeren te koop geboden."Ik zou er zoo dol graag een voor Gertrude koopen! Die goede, lieve Trude! Het zou zoo beeldig staan op haar bruine krullen. En 't is zoo'n aardig idee, vin je niet, zoo'n cadeautje uit Port Said?" "Ja lieve, zeker! Maar het is alweer zes gulden." "Zes gulden! O, dat komt juist goed uit! Daar kun je dan die zes gulden voor gebruiken, die we op het rijtuig bezuinigd hebben! Vin je niet, dat ik al goed begin te overleggen?"
inhoud | vorige pagina | volgende pagina