doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

mevrouw E. Overduyn-Heyligers: Warm bloed
Utrecht: Bruna, 1904


[115:]

Hoofdstuk X

Toen Jansen thuis kwam om te ontbijten, zat zijn vrouw reeds aan tafel. Ze zag schuw naar hem op, terwijl hij verhit van de exercitie op haar toetrad met een poging om goed te maken, 't geen hij den vorigen avond meende misdaan te hebben.
Gerustgesteld door zijn gewone vriendelijkheid waarmee hij haar begroette, kwam ineens eerzien tegen hem haar vervullen. Ze kon er zich geen rekenschap van geven, maar herhaaldelijk betrapte zij zich op een beginnend gevoel van verwachting. Zij streed er tegen, zich suggereerend, dat zij hem onrecht deed en hij haar een groote liefde toedroeg, die zij tevergeefs van eenig ander man zou kunnen verwachten. Ook nu poogde zij zich zelve te overwinnen en sloeg haar arm om zijn hals.
Een schok van oneindige zaligheid doorvoer hem en fluisterend aan haar oor, half onderbroken door een kus, beleefd hij haar zijn zwakheid van telkens te vervallen weer in dezelfde fout van haar willen bedillen en haar een gedragslijn voor te schrijven.
Hij zou probeeren haar nooit

[116:]

weer zooveel verdriet aan te doen. 't Was zijn zelfzucht, die hem booze parten speelde en die hij zou trachten te overwinnen, als zij hem maar helpen wilde hem te herinneren aan zijn belofte, als die booze demon weer in hem ging opstaan.
Een klein trekje van triomf gleed even langs haar mondhoeken, doch even maar; toen herkreeg ze weer die strakke uitdrukking van haar gelaat.
"Is 't nou goed kind?" vroeg hij, haar hand in beide de zijne drukkend.
Zij knikte en trok hem naast zich op een stoel. 't Zou haar een onmogelijkheid geweest zijn hem te omhelzen nu, zelfs niet bij de opwelling van dankbaarheid, die over haar was gekomen voor het groote offer, dat hij haar had gebracht uit vrije beweging, 't offer van
zijn eigen levensgeluk, dat hij prijsgaf om 't hare niet te verstoren.
Na 't ontbijt, terwijl zij bezig was in de bijgebouwen het noodige voor het middagmaal uit te geven, was hij met een zucht neergevallen in den kantoorstoel vóór zijn schrijftafel. Het hoofd gesteund, door beide handen, bleef hij een half uur onbeweeglijk daar neerzitten. 't Was alsof hij opgehouden had te leven zoo koud was 't om hem heen, zoo verstard stonden zijn oogen. Hij had een zwaren strijd gestreden en op zich zelf de zege behaald, en toch verteerde een felle pijn zijn binnenste. Hij moest zich met geweld de tranen terugdringen. Hadden ze niet reeds herhaaldelijk Diana's afkeer opgewekt? Maar zich wetend alléén, gaf
hij zich over aan zijn smart. Zijn jong lichaam zenuwschokte van ingehouden snikken. Stuk voor stuk zag hij vervagen de idealen van zijn leven, de toekomst, die hem met haar een zaligheid zou zijn. Hij had een gelofte afgelegd van in niets meer haar wenschen te weerstreven. Dit opzichzelf had hem

[117:]

steeds genoeg geluk gegeven. Waarom kon dit niet altijd zoo blijven? Als haar wenschen altijd strookten met de zijne, was 't niet moeielijk geweest die te vervullen; nu voor 't eerst had hij toegegeven in iets, wat zijn weerzin wekte, nadat hij haar ruw had
bejegend. Was dit billijk, was dut de uiting van een groot gevoel?
Het geklikklak van haar gouden hakjes op den steenen vloer bracht hem tot bezinning. Hij stond op en wischte zich de tranen uit de oogen en toen zij binnenkwam met haar balkleed, dat zij zou laten veranderen over den arm geslagen, sloot hij haar ineens in zijn armen, voelend als een moeder, die eindelijk toegeeft en haar kind niet langer het noodlottig speelged onthoudt, waaraan het zich zal wonden.
"Kom je nu bij me zitten?" vroeg hij, zijn arm om haar middel geslapen.
"Ja, ik wou je juist vragen om met me uit te zoeken, welke bloemen 't best bij mijn japon komen. Wat vindt je mooier rose of mauve?"
Hij zag haar aan met teederen blik. "Ik hou 't meest van wit; daarna zou ik geen keus meer kunnen maken, alles staat je goed."
Ze voelde zich gestreeld door zijn compliment en gaf hem een kus. En terwijl hij zijn courant las en zij witte chrysanthemums schikte langs haar ballijfje voor 't aanstaande feest ter gelegenheid van de Kroning der Koningin, kwamen verschillende plannen tot rijpheid in haar onvermoeid hoofdje. Ze had er vreeselijk tegen op gezien om al die feesten bij te wonen, daarin een bron ziende van veel onaangenaamheden. Nu Jansen haar echter was tegemoet gekomen, ontwaakte weer de oude levenslust in haar hart. Er zou een bal déguisé gegeven worden. Ze had er

[118:]

in Europa al van gedroomd bij zoo'n gelegenheid een heel bijzonder iets te dragen; een costuum als dat van Maria van Bourgindië of Marie Antoinette, ze konden dan met een geheel gezelschap het hof van Frankrijk uit die tijden voorstellen. Allicht zou ze Herman
kunnen bewegen de generaals uniform van Lafayette te dragen. Zij wist, dat hij van dergelijke amusementen niet hield; maar 't zou tocht te gek zijn om er heelemaal niet aan deel te nemen omdat haar man nu eenmaal zoo "stijf" was. Zonder hem zou't niet gaan, duszij moest hem er toe overhalen, ofschoon ze 't zelf verre van aangenaam vond hem, terwijl hij niet meedanste, een geheelen avond in een narrepak te zien zitten. De meesten zouden als Pierrot en Pierrette gaan, had ze hooren zeggen; 't was 't beste middel om niet gekend te worden; maar Herman zou zich in zoo'n pakje niet kunnen bewegen. Het oogenblik scheen haar echter bijzonder geschikt om hem voor haar plannen te winnen en met haar liefsten glimlach, wetende, dat zij hiermee zeker haar zin zou kunnen doordrijven, vroeg ze wat zij beiden zouden dragen met het bal déguisé.
"Kies jij maar wat uit kindje, ik laat 't aan je over, als je maar zorgt, dat ik er niet al te gek uitzie," zei hij lachend.
"Wil je Pierrot zijn?"
"Liever niet."
"Generaal dan?"
"Dat is beter."
En gewillig liet hij toe, dat allerlei beraadslagingen werden gehouden voor het evenement.
Wees nu niet kinderachtig van avond Herman, er zal in Concordia natuurlijk over gesproken worden, en 't is zoo vervelend voor me tegenover de anderen, als je niet instemt met het enthousiasme voor de aanstaande kroningsfeesten

[119:]

't Is of ik zoo gesteld ben op uitgaan, terwijl jij je er heelemaal niet van houdt."
"God kindje, ik doe immers alles wat je wenscht, ik ga om je genoegen te doen deelnemen aan een maskerade; of ik er verbazend veel pleizier in heb? De hoofdzaak voor mij is te weten, dat jij je amuseert, dan ben ik van zelf vroolijk; 't overige kan me niet schelen."
"Dat weet ik wel; maar ik bedoel, dat je niet boos moet zijn als ik met dezen of genen dans"...
"Je zult furore maken als Marie Anoinette, weet je al wie Lodewijk zal zijn?"
Een licht blosje overtoog even haar wangen.
Eigenlijk moest jij 't zijn; maar nu jij dit heelemaal niet wilt, zullen we een ander moeten hebben, ik moet toch een gemaal hebben."
"Natuurlijk; gelukkig voor je, dat er wel iemand anders voor je gevonden zal worden, 't lach me heel weinig toe om de rol te vervullen van den ongelukkigen Lodewijk; bovendien zou ik me heel gauw verraden en niet weten te intrigeeren en dat komt er toch immers bij?"
"Ja, dat is juist 't gezelligst. Wij moeten ons geheim streng bewaren, onze club mag door niemand gekend worden, we zijn zelfs van plan om later in den avond eens van toilet te veranderen en ze zoo allemaal op een dwaalspoor te brengen. Iedereen kent je hier, dus ze weten al heel gauw wie je bent"...

En 's avonds op Concordia had Jansen zich goed gehouden; 't voorbeeld van eenige heeren volgend was hij een partijtje hombre gaan spelen, zich zelf opleggend als plicht, Diana haar vrijheid, die zij zoozeer begeerde, te laten.

[120:]

Hij speelde de eene sans pendre na de andere en won in een ogenblik een kapitaal.
't Gebruikelijke "rondje" rijnwijn was reeds voor den tweeden keer herhaald, toen steeds meer en meer toeschouwers zich om de spelers plaatste.
"Kerel, je gaat er van door!" riepen ze achter hem en in de balzaal, waar Diana ging van hand tot hand, luchtigjes zwevend op de kleine witte balschoentjes, die nauweijks raakten den grond, gedragen als ze werd door stevige armen, die haar meevoerden op den rythmus der muziek.
Zij had genoten in haar triomf en menigen bewonderende blik had ze opgevangen. Nu ze hoorde van Jansens veine kreeg ze een schok.
In den roes van genot had ze zijn tegenwoordigheid bijna geheel vergeten en nu hoorde ze overal in de zaal van hem spreken, van zijn veine, zij voelde een rilling over haar leden. "God, was 't dan toch heusch waar, altijd dat praatje van geluk in 't spel."...
Zij zag van Maren voor haar buiten en bemerkte bijna niet, dat hij daarbij haar een hand toe stak en de hare een oogenblik in de zijne hield. In zenuwachtige gejaagdheid liep ze
door, allééN, zonder geleider naar de aangrenzende zaal, waar Jansen zat en zich buigend over hem heen, vroeg ze hem naar huis te gaan.
"Een oogenblik, we zijn aan het laatste rondke, ben je moe?" vroeg hij, rood verhit zijn gelaat tot haar opheffend.
Zij knikte en zette zich neer op een stoel in zijn nabijheid. Een oudere dame in zwart zijden avondtoilet, met langen sleep en fonkelend van brillanten zag haar vorschend aan.
"Warm vindt u niet?" vroeg Diana, zich koelte toewuivend met haar struisvederen waaier.
De dame scheen geen gesprek met haar te willen
aan-

[121:]

knoopen en veinsde het vriendelijke knikje niet te zien.
Diana voelde zich hierover geërgerd en begon brutaal de pauwen, die levensgroot op de zwarte zijde van het kleed geschilderd waren te bekijken en onwillekeurig taxeerde zij de robe als een zeer kostbaar stuk.
Toen zij weer haar oog sloeg op het strakke gelaat der oudere dame, die haar in 't oog loopend negeerde, krulde een spotachtig lachje haar lippen. Al haar strijdlust begon opnieuw in haar te ontwaken, en uitdagend leunde ze achterover in haar stoel, vaag uitstarend naar de enkele binnenkomenden, zoo vaak de rood fluweelen portières zich openden.
Op eens voelde ze een bloedgolf haar naar de wangen stijgen; daar kwam van Maren regelrecht op haar af. Ze voelde, dat alles om haar heen ronddraaide; daar vlak bij haar zat Jansen, nog steeds spelend met telkens verneuwde ambitie, winnend het eene "kleintje" na het andere. 't Kostte haar eenige moeite haar oog van van Maren af te houden om hem haar
ontroering te verbergen. Ze zag niets meer dan de donkere slanke gestalte, die naderde al dichter en dichter. Nu was hij vlak bij haar, waarom provoceerde hij toch op deze manier een onaangename scène tussen haar en haar man?
Haar slapen bonsden en een doodelijk bleek was over haar gelaat gekomen. Ze wist niet waaraan ze toeschrijven moest haar eigen zenuwachtige gejaagdheid.
't Was of die veine van Jansen haar schrik aan joeg. Waren ze maar naar huis gegaan, ze was het hem immers zelf komen vragen. Weer voelde ze de groote oogen van de dame naast haar vol minachtig op haar rusten en starend op de groote veelkleurige pauwen, als kwam met zijn nadering een onheil haar bedreigen, hield ze haar oogen omlaag geslagen. Ze telde de seconden, die verloopen moesten voor hij bij haar was. Nu zag ze zijn verlakte dans-

[122:]

schoenen vlak bij haar, zou hij haar komen aanspreken hier, in het bijzijn van Herman?...
Op eens sloeg ze op, vol verwondering, haar oogen. Naast haar, aan de zijde van mevrouw Roodenburg, was hij gaan zitten, blijkbaar zonder haar tegenwoordigheid te bemerken.
Onwillekurig zag ze op naar de oogen, die haar zoo geringschattend hadden aangestaard, en lezend daaruit triomf thans, begreep ze, luisterde ze naar hun gesprek, dat gevoerd werd op gedempten toon, daar vlak naast haar, zoodat zelfs de intonatie van intimiteit haar niet ontging, en een loomheid als van doodelijke vermoeidheid kwam over haar leden.
Het geluid van Jansens stem, telkens luidruchtiger, folterde haar. 't Was haar bijna onmogelijk om langer te blijven zitten.
Was zij zelfs niet eens meer een groet waard, of mocht hij niet, in bedwang gehouden door de oogen van die toornende schoone, die hem zeker haar gunsten zou onthouden. Woede bruiste in haar op, ze zou hem bij de eerstvolgende gelegenheid toonen wie zij was. In stilte overwoog ze of ze nog eens naar 't speeltafeltje zou loopen om haar man te vragen met haar naar huis te gaan; maar ze durfde niet, nu van Maren daar zat, en Jansen opgewonden misschien zijn belofte vergeten zou. Als een bespotting werd haar het prachtig balkleed met witte chrysanthemums, zij had slechts ogen voor de hatelijke groote veelkleurige pauwen, die haar strijdlustig aanzagen. Een gilletje van mevrouw Roodenburg bracht haar weer tot bezinning. 't Leek wel of ze samen haar bespotten: Bah! die vrouw, die wel kleinkinderen kon hebben! Rood verhit, schoof Jansen zijn stoel achteruit. Ook nog de pot had hij met bilitonnen gewonnen. Bijna met een uitroep van verlichting vloog Diana naar hem toe.
Vreemd stonden zijn oogen toen hij haar ontdekte ineens.

[123:]

"Ik heb een kolossale veine gehad kind."
Zij knikte vermoeid.
"Ga je nu mee naar huis Herman, ik ben zoo moe!"
"Zeker! Zeker! Maar heb je je niet geamuseerd? Ik ben niet van je gewend, dat je zoo vroeg naar huis verlangt."
Zij nam zijn arm en beantwoordde flauwtjes enkele gezegden van de om haar heen staande heeren. Ze bleven hen nastaren en geheimzinnig, veelbetekenend fluisterden sommigen: "Mevrouw Jansen ziet er een beetje bleek uit"...
Dien nacht sliep ze niet. Voortdurend vervolgden haar de donkere oogen van van Maren en het hatelijke spotachtige gezicht van mevrouw Roodenburg. Met geweld poogde ze zich er tegen te verzetten. 't Bleef tevergeefs.
Met sarrende duidelijkheid zag ze trek voor trek als een visioen haar geest voorbij trekken. 't Was of zij zou stikken in de benauwde atmosfeer van de gesloten slaapkmer.
En naast haar sliep Jansen in vasten onverstoorbaren slaap, zwaar ademend tekens met keelgeluiden.
't Agiteerde haar en toeschrijvend haar droomgezichten aan de heerschende duisternis, kneep ze haar oogen toe, doch hardnekkig scheen 't zich aan haar vastgekluisterd te hebben. Gejaagd door snelle hartkloppingen vloog ze haar bed uit en ging naar de achtergalerij. Even verkoelde de nachtwind haar slapen.
Dat frischte haar op. Ze ging aan de balustrade staan en tuurde naar buiten, waar langs een klein open plaatshe rijden deuren van de bediendenkamer. Weer kwam de benauwdheid over haar terug. "Naar voren" zei ze tot zich zelve en ging weer terug in de slaapkamer om binnen door het smalle gangetje de voorgalerij te bereiken.
Tastend in het donker greep haar hand den sleutel der voordeur, die onhoorbaar draaide in het slot. Ziezoo, nu

[124:]

was zij buiten in de ruimte met het heerlijke wijde plein vóór haar.
De koelte van de koude steenen deed haar goed.
In een zee van licht dreef de maan in het gouden wolkenmeer, geheimzinnig ver, maar vredig van onverstoorbare kalmte. Hier was 't heerlijk, hier verloren zich haar gedachten in de gehevene nachtplechtigheid. Langs haar huis liep [het] helwitte maanbeschenen kiezelpad, tot ver waar haar oog reikte.
Verluchtigd, nu verlost van de chimera's in de benauwende donkere slaapkamer, dronk ze met gretige teugen de aanruischende koelte, die speelde in heur verwarde zwarte haren, die slordig neervielen over haar schouders en zwart vlekten op de witte kabaja.
Het ontstuimig kloppen van haar hart had opgehouden nu, en uitstarend in de onmetelijke verte waar aan de overzijde de gouvernementsgebouwen schaduwden tegen het uitspansel, stond ze aan de leuning bij het kleine steenen trapje, blééf ze staan, onbeweeglijk, als een silhouet in den zilveren nacht. Op eens doorvoer een schok haar leden; daar was weer het visioen van straks, nu nog duidelijker, minder materieloos. Zij sloot haar oogen en opende ze weer en zag naderen zijn gestalte. Niets verstoorde de plechtige stilte; geen voetstap weerklonk op het kiezelpad....
Droomde ze zoo wáár, dat ze meende hem te zien, nu komend àl nader?
Hevig klopte haar hart. Was ze zoo overspannen, dat ze hem in werkelijkheid meende te zien? Ze spande zich in om met lichamelijke oogen te zien, zich suggereerend dat zij droomde, toen, terwijl sneller haar adem joeg, bijna stokkend in haar keel, zag ze nu heel duidelijk, dat hij er wàs, gekomen was om háár...

[125:]

Een siddering van ongekende emotie doorliep haar. Ze had willen teruggaan naar binnen, vluchten, eer hij bij haar was; maar ze scheen verlamd; de geheime macht hield haar gevangen...
En terwijl zij daar stond onbewegelijk, als uit marmer gehouwen, naderde hij onhoorbaar, juichend over de behaalde overwinning.
Zwijgend legde hij zijn armen om haar heen en trok haar naar zich toe, haar prangend aan zijn borst en overdekkend haar gelaat en hals met zachte vluchtige kussen.
Zij beefde bij de aanraking van zijn gloeiende lippen. 't Was of een duizeling haar overviel. Zij liet hem gewillig begaan, sprakeloos geleund haar teere lijf tegen hem aan, drinkend van zijn lippn gloed van onuitbluschbaar verlangen.
Kwartieren verliepen terwijl zij stonden in vaste omarming, tot hanengekraai den rijzenden morgen kondde.
Heel flauw daagde de dag, teer en rozig in het Oosten.
De maan week terug achter wolkengevaarten en sluiers van ochtendnevel zweefden omlaag... Een bons in dekamerdeed verschrikt hen opzien en hem vluchten. Zij deed eenige passen terug en ging zitten op een wipstoel bij de marmeren tafel; wachtend met kloppend hart wat komen zou, onverschillig bijna voor naderend onheil, nog gevangen door weeldezaligheid van ontluikende passie, bijna tot schreiens toe bewogen.
De deuren werden opengezet en een Inlander kwam naar buiten om te vegen en stof af te nemen. Langzaam met loomen tred ging ze naar binnen, naar haar laapkamer, spiedend naar het groote ledikant waar, achter de klamboe Jansen nog sliep zijn rustigen slaap. Vreemd, dat zij schrikte er van; had de jongen dus den slag veroorzaakt, hen bespied misschien?

[126:]

Zij ging naar achteren en gebood hem een kop koffie voor haar klaar te maken, zijn houding nauwlettend gade slaande. Maar niets verried op de strakke trekken van den Javaan 't geen zij zoozeer vreesde. Zij kromp ineen bij de gedachte van te zijn in zijn macht, overtuigd als zij was, dat der Javanen trouw slechts bestaanbaar is, zoolang zij zich krommen onder de macht van den Europeaan. In stilte beraamde zij het plan hem te ontslaan bij het einde van de maand. Zij liet zich in de voorgalerij haar koffie brengen, die zij opdronk met gretige teugen. Hare gedachten verwijlden nog bij de oogenblikken op dezelfe plaats doorleefd.
Hoe geheel anders leek haar nu het Waterloo-plein, waar bedrijvige drukte van troepen en trompetgeschal weerklonk. Inlandsche kooplieden kwamen sjokkend voorbij, ventend hun waren in manden op het hoofd of op den rug. Hel flikkerden de bajonetten en de zonnen op de helmen der manschappen in den zonneglans, die opslorpte de vage ochtendnevelen. Dames kwamen voorbij met luchtig beweeg, klikklakkend over deb grindweg, met de goud gehakte muiltjes en brengend kleine frissche kindertjes naar school; zij zagen naar binnen even waar Diana zat en knikten of wuifden haar ten groet.
Zij voelde dat zij bloosde. O! Als dezen eens wisten van haar! zouden ze niet met hoongelach voorbij gaan?
Voor 't eerst rees bij haar op beteekenis van <i>fatsoen/. Waarom kon zij niet evenals die anderen vroolijk en gelukkig daarheen gaan?
Waarom bruiste in haar altijd onbevredigd verlangen, verteerde haar binnenste innerlijk van brandende gloed?
Zij kromp ineen bij de gedachte dat zij hem gegeven

[127:]

had thans de macht over haar, de onuitgesproken toestemming van haar te naderen waar hij wilde.
Zij herinnerde zich den spotlach van mevrouw Roodenburg, zijn negeeren van háár in het bijzijn van die vrouw. Was dat 't misschien wat haar geprikkeld had tot toomlooze passie? Hij had die andere bedrogen, de bespottelijke vrouw met de levensgroote pauwen op haar kleed, en hij behoorde háár thans, zooals zij hem, ze genóót er van, zalig bewust van haar triomf. Maar wat zou de toekomst brengen?
Hoe zou zij kunnen leven eenmaal zonder hem, als de omstandigheden hen zouden scheiden van elkaar. En eenmaal zou 't toch komen, onvermijdelijk, als Jansen verplaatst werd naar een ander garnizoen. Zou dan de andere?... Zou deze weer zijn oude plaats hernemen dan? Stil droomend vergleed haar gedachte in het donkere toekomst labyrinth.
Hoe zwaar voelde zij zich en moe, vooral moe. Ze had hier 't liefst blijven zitten heel den dag; maar de plichten van huisvrouw riepen haar tot de werkelijkheid.
Het sirammen in de badkamer verraadde haar, dat Jansen was opgestaan; gelukkig geen ochtenddienst dacht ze met een poging zich op te heffen. Brood moest ze snijden en boterhammetjes maken voor Herman die hij door haar wilde klaar gemaakt hebben. Ze walgde er van.
Ze hoorde hem aankomen nu en spreken met den jongen, hij vroeg naar haar, zou hij...? Neen, dat zou al te gek zijn. Ze wist wel beter, dat haar man, wat er zou gebeuren of niet, te ridderlijk zou zijn om bij de bedienden naar zijn vrouw te informeeren. Zij leende, aandachtig het hoor, zoo stil mogelijk naderend en zich verscholen houdend achter het Japansche schutsel. Maar gerustgesteld begon ze te lachen om zijn slecht maleisch waarmee hij den bediende trachtte uit te leggen, dat hij de wapenen van de wapen-

[128:]

trofee in het gangetje "moest schoonmaken en slijpen." [128:]
trofee in het gangetje "moest schoonmaken en slijpen." Ik wil dat je ze blauw maakt, zooals ze geweest zijn, kan dat? hoorde zij hem vragen, vriendelijk zooals hij gewoon was. En daar tusschenin monotoon, gonsde het geluid van den Inlander, die beloofde er voor te zullen zorgen als meneer geld voor waragan wilde geven, vijf centen waren genoeg om met wat citroensap al de atjehsche klewange nen Javaansche krissen schoon te maken.
"'t Is goed, ik zal je geld geven en zorg er dan voor," zei hij in de achtergalerij komend.
Aan het ontbijt waar hij Diana zat op te wachten, begon hij dadelijk weer over zijn veine van den vorigen avond.
"'t Was erg leuk," zei ze terloops. "Maar a propos! Ik hoorde je daar orders heben om de wapens schoon te maken met warangan; weet je dat 't vergift is?"
Hij zag haar ongeloovig aan. "De inlanders gebruiken het om hun wapenen te vergiftigen. Als de wond niet doodelijk is, die ze met zoo'n wapen toebrengen, sterf je aan bloedvergiftiging, me dunkt 't nog al gevaarlijk in een huishouden, je kunt nooit weten hoe je bij een ongeluk eens een wondje krijgt met zoo'n wapen."
Hij had met het grootste geduld naar haar zitten luisteren, zonder zelfs iets te merken van de vibratie in haar stem. 't Trof haar, dat hij zoo cynisch haar aanstaarde.
"Als je 't gevaarlijk vindt, zeg dan maar, dat hij ze eenvoudig schoon maakt. 't Was mijn bedoeling niet die dingen te vergiftigen."
Ze zag hem een oogenblik doordringend aan, pogend achter zijn gewone vriendelijkheid iets van zijn innerlijke stemming te ontdekken; zij voelde zich onrustig en tegelijk verwijlden haar gedachten telkens bij de oogenblikken, die zij met van Maren had doorgebracht.

[129:]

't Was haar een verlichting toen hij met een kus afscheid nam en naar de kazerne ging.
Nu vlug nog een en ander voor het middagmaal uitgeven en dan zou ze gaan baden en daarna wat rusten op haar divan in de slaapkamer. Ze had er behoefte aan alleen te zijn, droomend voort te zetten haar idylle van den nacht. Ze hoonlachte toen ze dacht ineens aan de vrouwen, die met haar omgingen; ze zouden haar veroordeelen, beschimpen en steenigen als zij wisten; maar wat deerde 't haar! Ze wist zich rijk in haar liefde voor den man die reeds van het eerste oogenblik dat zij hem gezien had, indruk op haar gemaakt had, haar had gevangen gehouden in zijn macht. Ze vond 't ergerlijk, jammer voor Jansen; maar ze kon er niet tegen stijden lánger. Ze kón niet. Ze wist, dat nooit trouwer hart voor haar zou slaan dan dat van haar man, ze wist, dat ze hem liefhad en achting toedroeg; maar zij wist ook, dat hij nooit zou vermogn haar passie te ontketenen, zooals van Maren deed. In haar opgewondenheid en haar dorst naar genot had ze Jansen alles willen bekennen, hem smééken des noods om haar af te staan aan dien anderen...maar... een warme gloed golfde naar haar wangen. Zou hij haar trouwen? Was ze zoo zeker van van Maren? Zij poogde zich gerust te stellen. Had hij niet overal haar gevolgd, waar hij maar kon? Had ze niet gelezen in zijn oogen toomlooze passie voor haar? Zijn verschroeiende adem had haar gelaafd, nog brandden zijn kussen als gloeiende plekken op haar huid. God! God! als ze maar wist wat ze doen moest nu!
Bijna schreiend ging ze naar de badkamer. De jongen stond borden te wasschen bij het droogrek op het kleine achtererf. Nu meende ze een onbeschaamden blik van hem op te vangen; hij wist dus...

[130:]

Het koude water bracht haar verwarde gedachten weer tot klaarheid.
Ziezoo, nu voelde zij zich weer verfrischt. 't Was dwaas dat iemand door de minste afwijking van het gewone leven, zoozeer in een overspannen toestand kon geraken!
In haar ruime, luchtige kimona, met ongekamde haren, die slordig om het hoofd hingen, stapte ze loom naar binnen.
't Was of een innerlijk vuur haar verteerde, een hevige beving voelde zij in haar lichaam. Ze had geen lust om toilet te maken. Liggen maar op haar divan, dat zou haar goed doen.
Ze wilde juist aan haar voornemen gevolg geven en zich neervleien, toen geluid van stemmen in de voorgalerij weerklonk.
"Kom Diana, waar zit je? We moeten je spreken over het bal déguisé. Kom toch buiten!"
Met een zucht van verveling wierp ze haar kimona af, en trok een andere aan van lichtblauwe zijde, haastig met een kam haar verwarde haarlokken ordenend.
"Hier ben ik al, wat is er voor nieuws?" zei ze, schijnbaar opgeruimd naar voren komend.
"Je bent zeker van plan om uit te rusten na gisteravond, he? Kom, 't is heelemaal niet noodig. Wat een kleur, een blos om van te watertanden. Gelukkig kind, dat overal tegen kan."
Kitty van Bree en Melanie vielen in de aangewezen wipstoelen neer.
"We wisten van verveling niet wat we doen zouden, en daarom komen we wat praten over onze costumes," zei Melanie opgewonden.
"'t Is immers nog tijd genoeg! willen jullie stroop?'
"Heb je ijs?"

[131:]

"Natuurlijk, altijd."
"Ja, hoe kan ik zoo iets vragen, he? Nou heel graag dan, ijstoemboek." [Gestampt ijs]
"Ja, met grenadine, dat restaureert," zei Diana met een geeuw.
"Heb je trek in Engelsche biscuits?"
"Neen, dankje, laat maar. Ze zijn zoo droog he? Ik hou meer van kwékwé."
"Daar kan ik je niet aan helpen. Ze komen heel weinig in het kampement."
"Zeg, weet je wat we nou maar besloten hebben?"
"Neen."
"Als jij nu Marie Antoinette wordt en je man Lafayette." Kitt proestte het uit.
"Nou wat dan?" vroeg Diana ongeduldig.
"Dan zal ik de prinses de Lamballe zijn en Mil Elisabeth. En Wiersman zal Lodewijk zijn."
"God ja! net zoo'n vervelende kerel d'r voor," zei Diana verrast. Gelukkig, dat je tenminste iemand hebt gevonden, de meesten zijn testijf.
"Ja, maar één geluk, dat ze zonder pakje en masker niet binnen mogen komen, en ze zijn toch nieuwsgierig weet je, ze kunnen niet laten om te komen kijken."
"Na één uur is het démasqué, dus dan moet jij maken weg te zijn als je al te veel geintrigeerd hebt," zei Melanie veelbeteekend.
"Zoo bont zullen we het wel niet maken," geeuwde Diana.
"Ik geloof, dat jij er eigenlijk heel weinig plezier in hebt, dat belooft weinig goeds. Als we niet met het noodige enthousiasme van wal steken hebben we weinig kans ons te amuseeren," pruilde een der meisjes.

[132:]

"Maak je daarover maar niet ongerust, de stemming komt vanzelf, ik heb mijn toilet al bij Speijbroek besteld."
"O, dat zal natuurlijk wel kostbaar en prachtig zijn, wij maken 't zelf; toch heerlijk, als je zoo maar alles doen kunt."
"Als ik er een japon voor maken moest, deed ik niet meer, ik krijg een toilet van papa. Bij Speijbroek weten ze precies wat je hebben moet; willen jullie nog een glas stroop?"
"Neen merci, 't wordt te laat, wij moeten weer aan het werk, er komt heel wat kijken eer we voor al die feesten klaar zijn." Luidruchtig namen ze afscheid. "Daar heb je er nog een paar van de hofhouding," fluisterde Melanie, wijzend naar buiten, waar op den zonbeschenen weg een paar heeren groetend voorbijgingen.
"Wie zijn het," vroeg Diana nieuwsgierig.
"De jonge van Wassekerken de aanstaande graaf van Provence en je toekomstige Koning," plaagde Kitty.
Diana bloosde.
"Nu, Lafayette was voor de bekoorlijke Oostenrijksche ook nog al gedévoueerd, hij kan dus altijd in je nabijheid zijn." ...
Onwillekeurig zagen ze even schalks naar Diana...


inhoud | vorige pagina | volgende pagina