mevrouw E. Overduyn-Heyligers: Warm bloed Utrecht: Bruna, 1904
[108:]
Hoofdstuk IX.
Eenige weken waren voorbijgegaan. Een leven van recepties en visites maken en ontvangen wisselde zich af. Na een ernstig onderhoud met haar vader beloofde Diana niet meer zonder Herman naar de muziek te gaan luisteren en hun huwelijks hemel werd opnieuw helder alsof nooit een ernstig onweer dien bedreigd had. Jansen genietend van de triomfen van zijn vrouwtje, suggereerde zich, dat hij haar had beleedigd met zijn dwaze voorgevoelens, die hij eigenlijk zelf te gek vond om van te spreken, en trachtende goed te maken, wat hij in zijn eigen oogen tegenover haar meende misdaan te hebben wilde hij haar toonen, dat hij berouw had en schonk haar de zoozeer begeerde vrijheid. Op gewone soirees maakte hij een partijtje terwijl zijn vrouw den geheelen avond danste. Hij zelf hield er niet meer van, zei hij wel eens, zich verontschudigend op een bestraffende bemerking van de gastvrouw, dat er steeds gebrek aan cavaliers was. En Diana gebruik makende van zijn goede stemming, genóót. Langzamerhand werd zij op Batavia een gerenom
[109:]
meerde schoonheid, die door haar binnenkomst alléén, met haar keurige smaakvolle toiletten de gesprekken deed verstommen.[ En telkens meer won de meening veld, dat zij heelemaal geen luitenantsvrouw was, eigenlijk heelemaal niet bij Jansen paste, den breeden blonden reus, die, zooals werd gefluisterd, zijn pleizier wel òp kon. Hij hoorde er niets van en achtte zich den gelukkigsten aller stervelingen, toen op een avond, dat hij bezig was zijn vrouw bij haar toilet te helpen, haar balboekje hem toevallig in handen kwam. Zij, bezig zich te poeieren voor haar baltoilet, bemerkte er niets van; tot opeens hij naar haar toekwam, doodsbleek, het balboekje geopend in zijn hand. In een oogenblik begreep ze zijn woede, en onwillekeurig deinsde ze een stap achteruit toen hij woedend vlak bij haar kwam. "Wat beteekent dat?" vroeg hij stotterend en met zijn vinger den naam van Maren aanwijzene. "Dat ik een dans met hem heb afgesproken, mag dat soms niet?" Dikke aderen zwelden op zijn voorhoofd. "'t Mag niet en 't kan niet, versta je, die vent is hier niet getapt, 't is een schurk, een gemeen sujet, ik wil niet, dat je in zijn gezelschap bent, je compromitteert ons alle twee." Zij zag hem uit de hoogte aan. "Ik zal zeker zelf wel kunnen beoordeelen wat kan en niet kan, denk ik. 't Schijnt dat je me wilt contrarieeren juist in alles wat ik graag doe. Je weet"... "Stil! geen woord meer, ik wil niet, dat je zoo spreekt, je maakt me dol. Krankzinnig! daar! Zijn er niet genoeg heeren om mee te dansen, dat je juist zoo'n ellendeling moet aannemen?"
[110:]
Met groote moeite had ze haar opkomende drift onderdrukt; nu wilde ze, hem verachtelijk aanziende, heengaan, naar de voorgalerij, waar zij wist, dat het rijtuig van haar ouders wachtte. Hij greep haar bij den arm en trok haar terug naar binnen. Zij slaakte een gil van pijn. "Laat me los, de koetsier kan alles zien!" riep ze zich wrijvend met de hand over den arm. Hij had onmiddelijk berouw over zijn ruwe bejegening en knielde voor haar neer, haar knieën omvattend met zijn armen. "Vergeef me lieveling, je weet, dat ik je alles gun. Alleen dit eene niet, dit eene niet." "Ben je zoo jaloersch op van Maren," vroeg ze honend. "'t Is geen jaloesie kind," zei hij in eens kalm en vol ernst haar aanziende. "Ik zou me schamen op iemand als van Maren jaloersch te moeten zijn. Ik zou tegenover dien man geen jaloesie kunnen voelen. Zelfs zou ik hem die eer ontzeggen. Ik vermeld alleen zijn omgang omdat hij je bezoedelt, omdat hij elke vrouw compromitteert, die in zijn bijzijn gezien wordt." "Dit bestaat alleen in jou verhitte verbeelding, de meisjes zijn doodelijk van hem. Alleen de mannen steenigen hem, zeker omdat ze zelf zulke brave Hendrikken zijn, 't ouwe liedje, de waard, die zijn gasten kent..." Bijna wanhopig had hij haar aangestaard. "Je weet niet wat je zegt, non! Niemand heeft je verteld, hoe die man zich gedragen heeft, ze zullen er zich wel voor wachten, 't is te erg om 't je te vertellen, geloof me, ik bid je er om." "Zeg mij dan eerst waaròm, wát heeft hij gedaan?" Een oogenblik scheen Jansen zich te bezinnen, toen schudde hij het hoofd en stond op.
[111:]
"Vraag 't aan je moeder." Lang niet tevreden gesteld gingen ze samen naar voren. "Als de koetsier nu maar niet alles gehoord heeft, mama haalt zich toch al allerlei dingen in 't hoofd," zei ze in het rijtuig stappend. We zullen straks even bij hen aanrijden, dan is 't weer goed, bovendien heeft die man toch niet kunnen weten waar we 't over hadden, hij verstaat immers geen Hollandsch." Hij nam haar hand in de zijne en bemerkte niets van den blik van gloeienden haat, dien Soerô op hem wierp. Aan den slimmen inlander was niets van hun gesprek, noch van hun handelingen ontgaan en toen hij 's avonds met de bedienden in de bijgebouwen zijn avondpraatje hield, vertelde hij dat de njonja moeda [jonge mevrouw] veel soesah had en die blanke totok met zijn kattenoogen in zijn bijzijn haar had durven slaan. Roos' haar lijfmeid kwam 's morgens onder het haarkammen getrouw alles aan haar meesteres rapporteeren en Roos, die nog eeder van Diana's kant een uitbarsting zou vreezen, liet inspannen om naar 't kampement te gaan. Onderweg bedacht ze zich dat ze den vorigen avond niets aan de kinderen had kunnen merken. Hoe kwam de meid nu weer aan zulke praatjes. Ze wist niet hoe ze er tegen Diana over zou beginnen; misschien was er niet eens iets van waar en dan zou deze weer een van haar uitbarstingen van drift krijgen, die zij zoozeer vreesde. Uit de verte zag zij reeds, dat er een rijtuig voor het huis in het kampement stond en onwillekeurig begon haar hart sneller te kloppen. 't Was haar een verlichting oen ze mevr. Williams in de
[112:]
voorgalerij zag zitten. Goddank een pak van haar hart. Ze had zich werkelijk buitengewoon opgewonden gedurende den rit; de bedienden brachten altijd 't eerst de praatjes in omloop en als ze toch zulke dingen zeiden was er licht iets van waar. 't Viel haar op, dat Diana er opgewonden uitzag en mevrouw Williams een bedrukt gezicht trok. "Hoe komt u zoo vroeg hier maatje?" vroeg ze haar moeder tegemoet gaande enhaar een kus gevende. Hijgend beklom Roos met haar de enkele steenen treden. "Ik wou naar de kamp gaan; maar nu je visite hebt, een andere keer maar," loog ze met gemaakte vriendelijkheid mevrouw Williams begroetend. In haar hart hinderde 't haar, dat deze haar kind zoo vroeg reeds kwam bezoeken. Ze wist niet dat vroegere intimiteit daar eenige aanleiding toe had gegeven. "Ik zal maar weggaan als jullie naar Passar baroe willen gaan," zei mevrouw Williams, dadelijk daarna opstaande; maar Roos, goedig gestemd door haar discretie, hield haar tegen. "Wij kunnen immers later gaan, er is geen haast bij, ik moet toch meteen iets met je bespreken; stuur je wagen weg, dan breng ik je thuis." "Nou wat mij betreft met pleizier" en den koetsier wenkend, dat hij heen kon gaan, schoof ze haar stoel dichter bij dien van Roos, terwijl deze bezig was nauwlettend haar kind gade te slaan. Ze zag niets bijzonders aan Diana en bij zichzelf maakte ze de opmerking, dat óf niets waar moest zijn van de praatjes, die liepen onder de bedienden, of haar non... speelde meesterlijk komedie. "Zeg Roos, weet je wel wat non mij heeft gevraagd?' zei mevrouw Williams in eens haar storende in haar overpeinzingen. "Nou wat dan? zeker iets heel bijzonders?"
[113:]
"Neen zeg! geen gekheid. Ze wil weten wat 't was, je weet wel toen met van Maren." Diana voelde zich bloedrood worden en poogde mevrouw Williams een teeken onder de tafel te geven, 't geen haar scheen te ontgaan. "Zij mag 't nu wel weten, ja? Ze is immers getrouwd?" "Stel je zooveel belang in die vent kind, 't is een mispunt." "U ook al mama? Alle menschen hebben den mond vol over hem, misschien vind ik hem daarom wel interessant. Wat heeft hij toch gedaan?" De twee vrouwen wisselden een blik van verstandhouding en in eens kordaat zei Roos: "die man heeft een getrouwde vrouw gecompromitteerd. Heel Batavia heeft hem 's middags tussen twee en vier zien vluchten in négligé in een sado... Nu weet je 't, misschien heb je nu meteen genoeg van hem..." "Ja en je moet hooren wat nog meer".... wilde mevrouw Williams in het midden brengen; maar Roos gaf haar een wenk. "Soedah! beter maar om er niet meer over te spreken, ze weet nu genoeg." "En kan zoo iemand toch maar overal blijven komen?" vroeg Diana half ongeloovig. "Eigenlijk niet, en in 't begin heeft hij zich een poosje schuil gehouden; hij dacht, dan zullen ze 't wel weer vergeten; maar hij heeft zich leelijk vergist. Ze hebben 't hem heel kwalijk genomen; alleen de vrouwen zijn de schuld, dat hij weer in de gezelschappen komt, tenminste op de soos, anders nergens, dat verzeker ik je." "Is 't waar, dat hij heel rijk is?" vroeg Diana schijnbaar zonder bedoeling.
[114:]
"Vraag dat aan mevrouw Roodenburg, zij draagt japonnen van drie duizend pop, die hij betaalt," antwoordde mevrouw Williams. "Heb je haar laatst niet gezien, toen ze in 't lichtblauw was met zilveren irissen? Die japon heeft ze van hèm." "En hoe vindt meneer Roodenburg dat?" vroeg Diana met spot in haar toon. "Ik heb er hem nooit naar gevraagd; gewoonlijk weet de heele wereld zoo iets behalve de man," zei Roos, gërgerd dat zij geen afkeuring las in Diana's oogen en in eens maakte ze een eind aan het gesprek door voor te stellen toch maar naar het kamp te gaan, want ze bedacht zich, dat de naaister geen werk had en zij hoog noodig tOrO's voor SoerO moest koopen. "Ik blijf dan maar liever thuis, u hebt nu gezelschap aan mevrouw Williams en aanstonds komt Herman," verontschuldigde Diana. En Roos blij, in moederlijke jaloesie, dat nu ten minste moeder Williams niet bij haar Non zou blijven, stemde toe, inwendig geprikkeld dat 't kind aan haar en niet aan haar moeder vragen als over een van Maren had gericht. Gerustgesteld door Diana's ongedwongenheid overwoog ze onder het rijden De Kanter er niets van te zeggen. Mannen zijn dadelijk zoo bang voor perkara's en 't hielp toch niet of haar man zich er over zou ergeren, dat de bedienden zich met praatjes over zijn kind bezighielden. Ze besloot bij de eerste gelegenheid de beste eens met Herman te praten, hem tenminste te polsen.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina