mevrouw E. Overduyn-Heyligers: Warm bloed Utrecht: Bruna, 1904
[206:]
Hoofdstuk XVII
Ze woonde nu al een half jaar in het mooie huis aan het Koningsplein. 't Leek Diana een eeuwigheid. Het leven van futiele genietingen begon al den glans van het nieuwe voor har te verliezen. Eerst als herboren uit haar afzondering van zooveel maanden, had ze zich geworpen te midden van de vermakelijkheden, die Batavia haar zoo ruimschoots bood. Zij wist zich bewonderd, zij voelde en besefte de oneerstaanbare charme, die er van haar uitstraalde, en ze genoot er van zich er aan te laven, zich te koesteren aan de sympathie, die allerwege haar werd geboden. "Het hang er maar heelemaal van af, of je den toon weet te treffen om je te laten adoreeren," had haar man haar herhaldelijk gezegd, en dat die toon goed was geweest, bewezen de menigvuldige vrienden, die nu geregeld als welkome gasten in hun woning werden ontvangen. In haar behoefte naar liefde, naar sympathie, had Diana ze allen veroverd, één voor één. Gerijpt door haar verleden, was haar tact haar te pas gekomen bij verschillende gelegenheden. Vroeger achteloos, zich gevend zooals zij was
[207:]
had ze geleerd zich te beheerschen, haar verstand te doen zegevieren over haar hart. Ze kon zich er soms om haten, dat ze zoo onvoorzichtig was geweest met van Maren. Ze rilde als zij er aan dacht, dat alles eigenlijk heel anders had kunnen uitloopen. Vaag glimpte soms éven op gevoel van dankbaarheid voor Herman, doch even slechts, als een bladzijde uit een lang geleden gelezen boek, dat ons weer eens toevallig in de handen komt. Alleen de gedachte aan haar leven in het kampement, dat haar nu zoo rustig en landelijk toescheen, vervulde haar soms met een soort heimwee naar vrijheid, naar uitgaan, zooals ze dat vroeger deed met haar moeder of mevrouw William. Hermanw as zooveel uren van den dag naar zijn dienst, dan was ze vrij, genoot van haar stil rustig bestaan, terwijl nu... Eens zei ze, in een opwelling van gemelijkheid, die ze niet poogde te onderdrukken: "Heb je heelemaal nooit iets te doen?" Haar man had haar verachtelijk aangezien en antwoordde met de hem eigen scherpe gevatheid: "Hinder ik je soms met mijn tegenwoordigheid?" Van dien dag afaan werd hun verhouding, die toch al niet van de innigste was, nog minder. Van Maren verdacht haar van meer vrijheid willen hebben, en in stilte tijpte het plan om zijn vrouw te controleeren. 't Was waarachtig ook lang genoeg mooi geweest. "Pas toujours perdrix," zei hij smadelijk, zich geweld aandoende om het haar niet voor de voeten te gooien. Had ze waarlijk geen reden genoeg tot tevredenheid, tot dankbaarheid zelfs? Omdat hij nu niet, zooals die andere melkmuil, zooveel uur per dag met soldaten exereerde, had hij toch evengoed zijn werk, al was het alleen maar het beheer van zijn kolossaal fortuin. Ze zou raar opkijken als 't eens... Enfin, 't was goed, dat ze er niet van wist, hij had
[208:]
zich in een enorme speculatie van West-Australische mijnwaarden geworpen, zich zelven belovend als die hem gelukte, Indië voor goed vaarwel te zeggen. Hij had er genoeg van. De handel was heel mooi; maar er komt een oogenblik in je leven, dat je naar rust verlangt. En naar Europa gaan en hier eerst de zaakjes aan anderen overlaten? Hij wist er alles van. Eerst het kapitaal zelf in handen zien te krijgen; maar dan verminderden de revenuen tot op een derde en om in Holland gebrek te gaan lijden, dat verdomde hij. Met de handen in de zakken van zijn wit Engelsch lederen pantalon, liep hij in die bespiegelingen in zijn kamer heen en weer. Uit de groote spiegels, in Lois XV lijsten, weerkaatste telkens zijn beeld. 't Verveelde hem. Zijn vrouw had eigenlijk gelijk gehad. Hij had te weinig te doen. Altijd thuis werken en thuis zitten is niet niet. Door zijn huwelijk had hij zijn hombretje in de Harmonie er ook al aan gegeven, en... ineens, volgend impulsie van het oogenblik, besloot hij het weer op touw te zetten. Hij zou tenminste eens gaan kijken in de soos. 't Was half twaalf, dus het uur waarop de meeste habitué's er te vinden waren. Zonder zich om zijn uitgaan te verwonderen, gaf Diana hem zijn kus terug. Ze had 't òver druk met het arrangement van het paviljoen, een snoeperig Zwitschers huisje, half verscholen achter heesters en struiken, en het coquette dag bescheiden verheffend naast het groote majestueuze woonhuis. Gewoonlijk werd het gebezigd voor de logé's, die hier geheel hun vrijheid genietend, slechts bij de maaltijden op het gekuid van de gong van hun tegenwoordigheid blijk gaven. Ook nu zou de naar Europa vertrekkende familie Hoogveld hier voor enkele dagen, tijdens de vendutie, hun intrek
[209:]
nemen. Druk bezig met de rose tulle over satinet van dezelfde kleur te drapeeren, staakte Diana even haar werk, toen ze haar man zag weggaan. 't Was drukkend warm, de zon wierp loodrechte stralen omlaag, die terugschitterenden van het blankwitte kiezelpad. Soerô had op haar bevel de wit-en-blauw gestreepte krees van het voorgalerijtje neergelaten, en was bezig veterband langs de wit houten toilettafel te spijkeren, een paar ander kleine tafeltjes waren reeds klaar en stonden in een hoek, wachtend op de rose tulle omhulling. "Met wie spreekt meneer?" vroegt zij, loerend door de krees. Geheel verscholen achter de struiken, had ze zelf een vrij uitzicht naar den grooten weg. Soerô stond op uit zijn hurkende houding en langzaam naderend kwam hij naast haar staan. De gloeiende zonnehitte belette hem bijna naar buiten te zien. "Komen ze hierheen?" vroeg Diana. Onverschillig schudde Soerô het hoofd en liep terug naar zijn werk. "Toewan Kaptèn," zei hij en tersluiks zag hij op naar Diana, die voorover boog en een wolk witte tulle opraapte. Soerô fronste even de brauwen; hij wist niet of zijn woorden of de rose tulle oorzaak waren van het lichte blosje, dat hij op haar wangen lag. Schuw keek Dina naar den kant waar hij neer zat, schijnbaar weer verdiept in zijn arbeid. De vreemde modulatie van zijn stem was haar opgevallen. Zij zag, dat zijn neusvleugels trilden. Meer dan met de andere bedienden was ze met Soerô op vertrouwelijken voet geraakt. Zij had geweten de passie van den Javaan voor haar en toch had ze hem niet uit haar
[210:]
tegenwoordigheid gebannen. Zij had er van geprofiteerd hem al haar wenschen te doen volbrengen en hem toegestaan bij van Maren in dienst te komen, om hem er voor te beloonen, toegevend aan haar neiging van hem weer in haar nabijheid te wenschen. Het prikkelde haar een groote passie in te boezemen, al was 't slechts bij een Javaan. En Soerô had gejubeld over zijn succes; met volhardend geduld, eigenschap van zijn tropische natuur, had hij gewacht, berustend in haar huwelijk met een ander, hierin ziende het eenige middel om haar te naderen, haar te dienen. Maar heviger had het donkere bloed hem door de aderen gebruist, naarmate zijn oogen zich aan haar verzadigden. Bijna dronken van verlange nzat hij uren aan het voorhek als hij wist, dat zij zou uitgaan, of in het donker in de voorgalerij zou zitten. Zorgvuldig vermeed hij elke aanleiding om haar toorn op te wekken of door zijn vrijpostigheid oorzaak te worden van zijn ontslag, zijn meester dienende met onverflauwden ijver en diens goedkeurig telkens afdwingende over de paarden en het tuig. Als Diana voor sommige bezigheden zijn dienst behoefde en hem in huis liet werken, werd hij duizendvoudig beloond voor zijn zelfopofferend liefde, die niets vroeg dan haar te zien van nabij... tot... Hij schudde soms meewarig het hoofd, om dan, met een ruk, zich te slingeren de gloeiende gedachte uit het hoofd. En weer herhaalde hij dan: "Ik kan wachten."... Vandaag in de stille eenzaamheid van het paviljoen, zijn meester afwezig, al de bedienden ver op het achtererf, na volbrachte ochtendbezigheden, scheen 't hem bijna onmogelijk te dwingen zijn bloed tot rust. Met groote schokken joeg het naar zijn hart, tot het hem den adem bijna benam. Soms loeide het in hem op als een verwijt, dat zij hem
[211:]
riep altijd om dienst te doen binnenshuis, waar hij de taak van den huisjongen vervulde. Een vage jaloesie dreef hem soms te zeggen, dat hij geen tijd had als zij hen riep om haar te helpen; het onderhoud van paardentuig of paarden was dan een voorwendsel voor zijn weigering. Haar veel menschen ontvangen en uitgaan was hem een gruwel. Vroeger in haar stille eenzaamheid had hij geweten, dat zij hem noodig had, had hij zich verbeeld, dat zijn bijzijn haar aangenaam was, dat zij ook... soms... Eerst geschokt door de tijding van haar huwelijk met Van Maren, was het klaar in hem geworden, dat dit het eenige middel was om weer in haar bijzijn te komen. Hij begon zich langzamerhand aan zijn nieuwen meester te hechten, in hem ziende het eenige middel om haar te naderen, hem in stilte dank wijtend als een hond voor een toegeworpen bete broods. En tegelijk groeide aan bij hem gevoel van trouw aan den meester, van blinde gehoorzaamheid aan diens bevelen. Wanneer drommen gasten de marmeren trappen van het palei betraden, en galante ridders elkaar om de gunsten van zijn meesteres verdrongen, fonkelden, van ingehouden woede, zijn fluweelzwarte vochtige oogen, die onafgebroken waren gericht naar binnen in het mooie verlichte huis, waar zij toefde, werwaarts zijn gedachten heenvlogen, als naar een gesloten paradijs, waarin nooit hij den voet zou ongestraft mogen zetten, dan om nog grootere foltering te doorstaan, en vlak bij haar te toeven, aan de een of andere onbeteekende bezigheid. Toch leefde een vage hoop in hem voort. Van hoogere reine liefde had hij, de Javaan, de natuurmensch geen besef; zijn gedachten voerden hem naar het bezit; te strijden om moreele redenen kon hij niet. Alleen waar gevaar dreigde
[212:]
om het voorwerp van zijn hartstocht te verliezen, beheerschte hij zich, voor 't overige deinsde hij nergens voor terug, met wreede hand uitroeiend alles wat zich plaatste tusschen hem en zijn geluk. Reeds eenmaal had zijn moordende hand een menschenleven niet ontzien, en toch was zijn doel nog niet bereikt. Meer dan ooit aangewakkerd tot helrooden gloed, vlamde passie in zijn koortshitte leden. Intuïtief had hij gevreesd eerst Uitterweerd's verschijnen in Diana's woning, tot een felle jaloesie hem verteerde en hij als woedende cerberus haar bewaakte, bij zich zelf zwerende, dat nooit mannenhand haar zou beroeren, als niet eenmaal zij zich had gegeven aan hem... En vervuld van deze gedachten, zat hij neer, sprakeloos volvoerend zijn taak; had hij zien groeien het teere blosje op haar wang tot een gloeiende plek, die daar als beschuldiging aanklaagde haar diepst verborgen gevoelens. Doodstil hadden ze doorgewerkt, beiden schijnbaar verdiept in hun bezigheid. 't Was eenzaam op het groote uitgestrekte erf, dat blakerde in zonnewarmte van twaalf uren. Een bedwelmende ontroerende geur van gardenias deinde zwoel naar binnen, gedragen door de aanzwevende koelte. De stilte wakkerde nog meer aan hun ingehouden emoties. En terwijl hij sneller zijn bloed voelde jaren, zijn hart beefde in het gloeiend lijf, verwijlden haar gedachten bij Uitterweerd, droomde zijn van zijn poëtische stem, die zoo wonderlijk had beroerd haar ziel, sluimerend nog in onwetendheid over hooge reine liefde. Kind van de tropen, had ze slechts naar de stem geluisterd van haar warm bloed. Nu stil neergehurkt bij de waden van rose tulle, die wolkten op langs het ledikant,
[213:]
die waasden rond haar in de kamer, geleek haar stemming het nauw ontwaakt morgenrood; zij dacht aan Herman en diens liefde, die nooit haar passie had doen opbloeien tot mooi vol geluk; zij dacht aan Van Maren, haar echtgenoot thans, voor wien haar gevoelens waren verkild als een in den knop verdorde bloem en zoo haar gedachten den vrijen loop latend hadden ze ook even stilgestaan bij Soerô, in wiens oogen zij eens met zooveel wellust haar hartstocht voor Van Maren had weerkaatst gezien. 't Had haar het bloed naar de wangen gejaagd en haar verward doen tasten in 't ondoordringbaar duister van menschenvoelen. Zij kon zich nu geen rekenschap geven van het gebeuren in haar nu; nu lieflijk en teer te ontluiken begon haar jeugd-mysterie van ontwaakte vrouw, die als volbloeide bloem te wachten scheen op één enkele ademtocht om te geraken tot vollen prachtigen bloei.... Vaag dwarrelden gedachten haar brein voorbij tot, als starend in een oneindig labyrinth van voelen, zij neerzag naar buiten waar de zon gloeide en goud sprankelde voor haar uit... Vergetend bijna een mensch in haar nabijheid, een mensch trillend van ingehouden passie, die gestaag haar had voelen groeien in haar dicht bijzijn, ontsnapte een zucht bijna kreunend haar lippen. Soerô sprong op en in den chaos van haar verward gevoel, van ongeordend denken, werd ze van hem...
Den volgenden dag voleindde ze alléén haar werk, en toen de familie Hoogveld hun intrek nam in het paviljoen vroeg Diana aan Van Maren om niet uit te gaan zoo vaak, nu zin logé's zouden krijgen. Verwonderd had hij zijn schouders opgetrokken. "Ik neem
[214:]
Hoogveld mee naar de soos, dan heb jij gezelschap aan mevrouw," had hij haar geantwoord. De beslommeringen van het logés hebben namen bijna al haar tijd in beslag; zij organiseerde de eene partij na de andere, als vreesde zij met haar gedachten alleen te zijn, vol zorg vermijdend Soerô in huis werk te geven. Bij het rijden vergezelde haar steeds mevrouw Hoogveld. En Soerô, wel verre van zich te verheugen of te beroemen op zijn succes, volvoerde met stipte nauwgezetheid zijn plich, steeds er op uit zijn meesters op hun minste wenken te bedienen. Uitterweerd werd een dagelijksche gast op het Koningsplein, en aangemoedigd door haar man, die hem bij elke gelegenheid uitnoodigde en zijn gezelschap bijzonder in 't oog loopend zocht, streed deze niet langer tegen de hem telkens overvallende gewaarwording van verkeerd te doen, vooral toen hij Diana's ontroering, die een marmerbleek op haar voorhoofd riep, toeschreef aan wederkeerige gevoelens voor hem. Eerst had ze zich beloofd hem niet meer onder de oogen te komen en haar omgang met hem te beperken, 't kon immers niet meer; maar langzamerhand was gevoel van schaamte, dat haar in zijn tegenwoordigheid beheerschte, afgesleten. Zij had voor zijn reinen open blik den haren moeten neerslaan, tot de herinnering bij haar terugweek en naar den achtergrond werd gedreven. En als na en gedurende het verblijf der Hooglands een reeks van feesten elkander opvolgden, en zij meer en meer vertrouwd in den omgang met Uitterweerd, zijn zacht oordeel over andere personen had leeren kennen, had ze niet langer weerstand geboden aan de bekoring die van hem uitging, vooral toen groote geldzaken haar man heele avonden in
[215:]
beslag namen en zij, gedoemd om alleen te zitten, in Uitterweerds tegenwoordigheid een heilzame afleiding vond. 't Scheen Van Maren te hinderen, dat zijn vrouw of Uitterweerd bemerkten, dat zijn zken hem zoo geheel in beslag namen, en telegrammen uit Euripa elkaar herhaaldelijk opvolgden en met een verontschuldiging had hij hun verzocht in het paviljoen te gaan zitten, zoo lang hij nog werken moest, tot hij hen daar kwam gezelschap houden. Zoo, heel ongemerkt, was Diana aan Uitterweerds bijzijn gewoon geworden. Batavia fluisterde; er liepen geruchten over de toenemende daling der West-Australische mijnwaarden, men was het er algemeen over eens, dat Van Maren een fameuse "klap" had gekregen en met spanning zagen ingewijden den dag naderen waarop hij zich zou moeten //verminderen. Sommigen, 't ook wel wat erg vremd vindend hun levenswijze, altijd maar geld stuk slaan aan partijen, toiletten, races en zooveel andere dingen, waar gewone stervelingen nauwelijks aan konden denken, veroordeelden Diana, die als vrouw, in hun oogen, verstandiger moest zijn, en haar man van dwaze speculatiën had moeten afhouden, enkelen beklaagden haar; om het verschrikkelijke voor haar, als eens de crach zou komen en zij uit haar droom van geluk zou worden losgerukt. Intusschen leefde Diana onbezorgd voort; een onbestemd bang voorvoelen van iets dat ze nauwelijks kon analyseeren, kwam vaag soms haar vroolijke stemming verstoren, haar stemmen tot nadenken, tot zich angstig voelen over haar ouders, die zoo ver weg in Europa toefden, doch telkens kwamen er geruststellende brieven van haar vader en bestrafte ze zich om de noodelooze zorgen die steeds weer bleken ongegrond te zijn.
[216:]
Onder den laatsten brief uit Wiesbaden had Roos nog enkele regeltjes geschreven; 't was de laatste geweest en onwillekeurig schreef Diana haar angstgevoel aan het lang uitblijven van tijding toe. Als eenzaam 's avonds zij neerzat in 't voorgalerijtje van het paviljoen, en zij bij het heldere lamplicht in koortsige gejaagdheid haar man zag heen en weer loopen in de groote voorgalerij van het hoofdgebouw, of hem zag neerzitten aan de met papieren beladen tafel, kwam een diepe vertikale plooi zich plaatsen in zijn voorhoofd en scheen de kalme vastberaden trek plaats gemaakt te hebben voor een uitdrukking van hardheid, die schrik aanjoeg. Zóó beschouwde Diana hem van uit haar paviljoen, als in de doodelijke avondstilte zij neer zat in stille eenzaamheid en huivering van angstvoelen haar kwam verontrusten. Zóó zag zij den harden scherpen blik, waarmee hij uitstaarde ver weg, instede van den betooverende fluweelen gloed zijner donkere oogen. En dan als een verademing, een verlossing uit bange gedachten wekten haar de stappen van Uitterweerd over de wit glinsterende grindpaden. O, ze snakte naar de oogenblikken, dat zij zich verlost wist uit haar bange eenzaamheid. Eens, na het lang vergeefs wachten op een brief, kwam de tijding van het overlijden van haar moeder. Met kalme gelatenheid had ze het gelezen en vormelijk had Van Maren haar gecondoleerd, als gold het de doodstijding van een hunner oppervlakkige kennissen. Oogenschijnlijk zonder veel droefheid had Diana kennis genomen van het bericht, als in stille berusting over wat niet anders was en getroost dat geen grooter lijden haar moeder meer zou kunnen bereiken, zich latende gáán in de kalmte die over haar was gekomen in de laatste
[217:]
dagen. Nu was ook de bange angst bijna geweken. 't Was het voorgevoel geweest van den dood harer moeder. Bijgeloovig als zij was had ze thans deze oplossing er aan gegeven. Méér dacht ze aan haar vader die, ontroostbaar over het verlies van zijn goede en trouwe Roos, onmiddelijk naar Amsterdam was gegaan om bij een ongehuwde zuster zijn intrek te nemen. Uitterweerd had met een schok haar verlies vernomen en poogde door attenties en veelvuldige bezoeken haar lijden te verzachten. Nu waren feesten en partijen voor geruimen tijd onmogelijk en bleven ze 's avonds alleen, soms lezend, soms den tijd doorbrengend met een partij schaak dat Uitterweerd haar had geleerd. Slechts zelden kwam Van Maren hen nog gezelschap houden, voorwendend drukke bezigheden en op sarrenden toon zijn vrouw toevoegend als zij 's middags hem vroeg "waarom hij zoo vaak wegbleef nu": 't zal je wel pleizier doen, een man moet immers bezigheid hebben!" Niet onkundig was Uitterweerd gebleven van de geruchten over Van Maren's fortuin en niet zelden wierp hij een bezorgden blik naar de groote galerij, waar hij in zijn bezigheid verdiept scheen. Hevigen tweestrijd had hij gevoerd met zich zelven of hij Diana zou inlichten omtrent 't geen verteld werd, doch na lang weifelen had hij besloten er niet over te spreken. Misschien zou ze zich noodeloos verontrusten en ten slotte zou 't haar niets baten en slechts onaangenaamheden op den hals halen en wellicht, indien zij haar man er over sprak, zou 't woedende scènes uitlokken. Hij zweeg en in stilte rijpte het plan, haar, indien het noodig zou blijken, te helpen. Van hem zou ze kunnen aannemen wat zeanderen zou moeten weigeren. Een gloeiende blos steeg hem naar
[218:]
het voorhoofd als hij, rondziende in de luxe omgeving, bedacht dat deze vrouw eens misschien bij hem steun zou zoeken. Hij betrapte zich op den wensch dat het zoo zou zijn mocht, en zij aan hem haar volgend leven, haar toekomst zou mogen toevertrouwen. Langzamerhand had hij zich met deze gedachten vertrouwd gemaakt en beschouwde hij zich met haar afgescheiden van het groote majesteuze huism waar slechts herinnering aan teere zachte kleuren en weefsels hem als uit een droom waren bijgebleven. Het eenvoudige paviljoen was hem lief geworden; hier leefde hij zijn leven in de enkele uren, die hij in de voor-en naävond bij haar doorbracht. Zij noemden elkaar bij hun naam als ze alleen waren en bijna met vereering noemde Diana den zijnen: Hans. Eenvoudig en kort, was die naam haar vol poëzie. Had Hans haar niet geleerd gevoel te hebben voor al wat schoon en rein was? Was 't Hans niet geweest, die haar had uitgeschakeld uit den keten van perverse amusementen en gesprekken, waarbij hem het bloed naar de kaken was gestegen? Ze had hem leeren beschouwen als haar leidsman in het goede, ze voelde zich veilig in zijn bijzin, zonder dat passie haar kalmte ooit meer kwam verjagen. Heel vaag bleef herinnering aan vroeger haar bij, en alleen de gedachte aan Soerô was in staat een warmen gloed op haar wangen te roepen. Eens, bij zijn gewoon avondbezoek, terwijl Uitterweerd rondzag naar een stoel om eenige groote boekwerken, die hij had meegebracht neer te leggen, zei hij achteloos, bijna terloops: "als ik 's avonds hier weg ga, zie ik altijd een inlander aan den inrijweg zitten; is 't soms een van je bedienden?" Diana zag hem aan, ontzet, doch spoedig poogde zij zich te herstellen, "zij zitten immers zoo dikwijls 's avonds buiten, kan je niet wien wie het is?"
[219:]
Hij maakte het voornemen op te letten dien avond, doch de gewone gestalte was er dit maal niet, en den volgende dag toen aan het hoofd van zijn eskadron de ritmeester haar woning voorbij reed, lag er zooveel kalme vreugde op zijn gelaat, dat Diana bijna zijn mededeeling vergat en een groote blijdschap haar hart binnenvloeide. Slechts tegen den avond toen ze weer haar plaatsje in de voorgalerij opzocht, maakt zij bij zich zelf het voornemen hem alles te vertellen van haar leven; zij rekende het zich als een plicht en zij wist het zeker van de absolutie. Hij zou alles weten, haar huwelijk met Herman, haar beweegredenen er toe, de aanleiding tot haar huwelijk met Van Maren; haar zich terugtrekken uit de wereld, de hulp die ze aan Soerô had gehad... alleen dat ééne zou ze verzwijgen. Hadden niet de mannen zich zooveel te verwijten, terwijl geen oogenblik hen toch deed aarzelen om de hand uit te strekken naar eene reine vrouw? Toch kon ze uren zitten denken, over 't geen zij hem zeggen wilde. 't Lag zoo zwaar op haar als een last, dien af te schudden zij slechts vermocht, door iemand deelgenoot te maken van haar geheim. Nooit had ze iemand gevonden die haar begreep, nooit iemand durven toevertrouwen haar ellende; want onder den schijn van weelde, van grenzelooze luxe versomberde haar ziel; maar juist dat eene, dat zij hem verzwijgen wilde, moest, drukte haar, beangstigde haar. Zij was zeker dat het Soerô was geweest, die 's avonds neerhurkte aan den weg om naar haar te zien, zooals zij zich bewust was geweest, dat hij deed altijd. Onwillekeurig gleed een huivering over haar heen als zij dacht aan de vele vrijheden, die zij hem als Javaan had geschonken, en die aanleiding waren geweest tot zijn zelf
[220:]
vergeten. Zij kromp ineen bij de herinnering er aan. 't Was haar eigen schuld geweest, heelemaal haar eigen schuld, maar wat wist ze van het leven, wat van de mannen. Had ze niet voelen toeneigen met ontembaar geweld haar Indo bloed naar den donkeren man! Had ze niet in zijn armen geleerd het leven en was dat ook niet het oogenblik geweest waarop haar vrouwzijn tot vollen bloei was gekomen! Dit juist martelde haar en maakte Soerô tot een levende herinnering aan wat ze zoo gaarne zou vergeten. Instinctmatig zocht ze steun bij Uitterweerd, voelde ze zich veilig, door zijn hooge reine levensopvatting, liet ze zich gaan in kalme tevredenheid in zijn bijzijn, als niet vlagen van onbeschrijfelijke angst haar telkens overvielen. Nu ze wist dat Soerô haar bespiedde was zij bàng, bang voor zijn haat en wraakzucht. Teveel bekend met de Inlandsche neigingen wist ze, dat zijn tot hoogslaande vlam opgezweepte passie, zijn leden verschroeide. Stroomde niet het zelfde bloed hen door de aderen! .... Als ze alles zou verteld hebben aan Uitterweerd, zou hij haar kunnen beschermen, haar kunnen raden, terwijl nu met haar gedachten alléén zij geen uitweg vond. Soerô andermaal onder haar oogen te laten komen kon ze onder geen voorwaarde meer toelaten, zelfs haar gewone rijtoer, 's middags, was haar een gruwel geworden; toch durfde zij hem niet uit haar dienst ontslaan, aan Van Maren niet vragen dit te doen, terwijl Soerô in geen enkel opzicht in zijn functiën van koetsier tekort schoot; 't zou de achterdocht wekken van haar man. 't Eenige redmiddel leek haar naar Europa te gaan, werwaarts de Inlander hen wel niet zou volgen; maar minder dan ooit zag zij de mogelijkheid er van in, nu Van Maren zoozeer door zijn zaken werd in
[221:]
beslag genomen. Ziekte voorwenden en zoo alleen weggaan, papa terugzien en met hem samenwonen! Haar hart sprong op bij de gedachte daaraan. Toch voelde ze tegelijk een lauwe weeë pijn verlammend haar vreugde belemmeren. 't Was de behoefte aan Uitterweerds tegenwoordigheid, zijn bijzijn dat haar geluk bracht, dat haar geregeld leerde denken en haar een weg wees in den doolhof van haar indrukken, onbewust, maar toch vast en zeker...
inhoud | vorige pagina | volgende pagina