mevrouw E. Overduyn-Heyligers: Warm bloed Utrecht: Bruna, 1904
[222:]
Hoofdstuk XVIII
In de kleine voorgalerij van het paviljoen brandde met rozig schijnsel de hanglamp, omgeven door een ballon van Venetiaansch glas. Oploopend langs en op de steenen trappen en rondom langs de balustraden, stonden chevelures in fijne chineesche potten op hooge voetstukken. Een kleine tafel met marmer blad en een paar wipstoeltjes van geschilderd rottan waren 't eenige ameublement; slechts een sierlijk rustbankje met mousseline antique gedrapeerd stond half verscholen onder een hooge boomvaren, bijna onzichtbaar door schaduwen van wuivend gebladerte. Langs het dak hingen hangplanten neer in weelderigen bloei. Heel diep weggedoken achter de gardeniastruiken leek 't galerijtje een godentempel, met de zachte warme tint die waasde over alles heen, hullend in zacht rozengloed de onbewegelijk neerhangende bloesems, die uitgeurden teer aroom van tropische gewassen. In een ton op het kleine grasperk, vlak voor het galerijtje, bloeide stefanotis met duizende reinwitte kelkjes, in trosjes zich windend om kleine witte stokjes.
[223:]
Kalm en sereen was de indruk die gaf het stille huisje van daar binen, alleen schril vlekte rood smyrna vloerkleed, als vlek van bloed, op den marmeren vloer. Geruischloos had Diana zich neergezet in de rottan wipstoel; zich voelend moe, uitgeput van denken na den slapeloozen middag, dien ze in het met roze tule omwolkte bed van de logeerkamer had doorgebracht. Ineens was het haar vreemd voorgekomen, haar leven van alleen zijn den geheelen dag, slechts de maaltijden gebruikten zij gezamenlijk in de groote koele pendoppo. Onbewust had ze zich meer en meer teruggetrokken naar het paviljoen, voelde ze zich daar meer thuis dan in de groote zalen van het hoofdgebouw, nu geen feesten en gasten de enorme ruimten vulden en sedert den dood van haar moeder de muziekkiosk gesloten was gebleven. Geholpen door een stoet van goed afgerichte bedienden, gaf het voeren der huishouding haar niet al te veel bezigheden, en toiletaangelegenheden namen ook niet veel tijd in beslag; zich te kleeden was een zeldzaamheid geworden. Gewoonlijk droeg zij 's avonds een peignoir van wit mousseline, onberispelijk wot, doch hoog eenvoudig, en haar kapsel á la Cleo de Mérode had op Uitterweerds bemerking, dat een vrouw zich niet moest kleeden en kappen als een danseres, sedert dien dag een wijziging ondergaan, en kwam nu meer overeen met dat van de andere dames, waardoor haar verschijning minder opvallend en in het oog loopend was. Zoo had Uitterweerd haar lief, meer dan in den feestroes van vermaken, waaruit hij haar had weggevoerd. Zoo wachtte zij hem alle avonden op het visiteuur en soms ook nog in den naavond, als hij verhinderd was geweest vroeger te komen. Van avond, nu zij haar oude plaatsje had opgezocht
[224:]
voelde zij heviger het angstgevoel over haar komen; bewustzijn van iets, dat niet goed is, zonder de macht van het verkeerde te kunnen ontdekken. Het viel haar op, dat een sombere wolk neerhing over het anders zoo heldere gelaat van Uitterweerd. Onwillekeurig bleef ze hem aanzien, een oogenblik, geboeid door zijn edel gelaat, omlijst door het donkerblond haar, dat licht krulde aan de slapen. Ernstig zagen zijn staalgrijze oogen recht in de hare. Beiden verzwegen de gedachten die op dit oogenblik opwelden. "Is er iets?" vroeg Diana om zich een houding te geven. Hij schudde van neen en liet haar hand los, zich latende vallen in een stoel naast haar. "Weet je waar ik aan gedacht heb?" vervolgde ze hem ernstig aanziende. "Hoe zou ik dat weten; als ik mocht veronderstellen, dat het aan mij was."... "Ook al een beetje," zei ze licht kleurende. Zijn poging om een luchtigen toon aan te slaan, mislukte. Een lichte beving overviel hem terwijl hij vragend haar aanzag. "Ik geloof, dat het goed zou zijn voor me, om naar Europa te gaan. 't Is me of papa mij noodig heeft, en wat doe ik eigenlijk hier. Mijn man kan zich wel reden buiten mij. Je ziet, hij heeft weinig behoefte aan mijn tegenwoordigheid." "Spijt je dat?" vroeg Uitterweerd bijna toonloos. Zij schudde van neen. "Daarom zeg ik het niet, maar 't is niet preetig zich overbodig te weten, gunsten aan te nemen van iemand die je niet lief heeft. Papa zou mij misschien heel graag bij zich hebben. En te leven in een voortdurend bang zijn, is onhoudbaar."
[225:]
Hij wendde zich heelemaal naar haar toe, haar aanziende met een strakken blik, waardoor zij altijd zich voelde wankelen in haar voornemens. "Zeg mij toch eens wat de reden is van je angst. Is... er iets... in je leven, dat die angst rechtvaardigt? Zou 't heel veel kosten, om mij je vertrouwen te geven? Misschien kan ik wat voor je doen."... Ineens barstte zij uit in hevig onderdrukt snikken. Zenuwschokkend bewoog zich haar borst, en onwillekeurig zag Uitterweerd spiedend naar het groote huis, waar diep voorover gebogen over allerlei papieren, Van Maren onafgebroken voortwerkte. Met geweld drong hij een opkomenden traan terug. God! 't Was toch te gek van haar, te snikken als een kind! Er was immers niets! helemaal niets! Ze haalde zich allerlei dingen in het hoofd, door de eentonigheid van de laatste weken. Wat zou er zijn? Als Van Maren zijn financiën in de war liepen, zou hij immers voor zijn vrouw zorgen. Dit had hij zich reeds lang voorgenomen. En voor de rest kon er al heel weinig gebeuren, waar hij zich wat van aan zou trekken. Met geweld rukte hij zich los uit zijn drukkende stemming, en willende alles liever, dan haar te zien snikken naast hem, wat hem nog meer benauwde, greep hij haar hand, en haar zoo dwingend hem aan te zien, zei hij: "Als je denkt, dat 't goed voor je is om naar Holland te gaan, doe 't dan. Spreek er met Van Maren over; hij zal er wel niets tegen hebben; maar doe 't dan zoo spoedig mogelijk; ik geloof, dat het heel verkeerd is zoo door te gaan. De menschen zullen over ons spreken en is het eind toch, dat we elkaar niet meer zien." 't Was haar een teleurstelling hem zoo te hooren spreken,
[226:]
onverschillig, als gold het de meest eenvoudige zaak, en in stede van haar te kalmeren, deden zijn woorden haar nog heviger snikken. Bijna wanhopend van opgewondenheid, sloeg hij zijn arm om haar middel, terwijl dikke zweetdroppelen hem op het voorhoofd parelden en hij schuw rondzag, als vreesde hij op heeterdaad betrapt te worden. Zij weerde hem zachtjes af en scheen nu pas zijn woorden in haar op te nemen. O, hoe klopte haar hart bijna tot berstens. "Ik zal van avond er over spreken om naar Holland te gaan, van avond aan tafel, ik voel zelf dat 't moet, 't kan niet anders; maar 't is zoo vreeselijk om weg te gaan, alleen zonder iemand tot steun, de heele lange reis." Hij maakte een beweging van ongeduld. "Je bent immers ook wel alleen naar Indië gekomen, en als ik je goed en wel in Holland weet, vraag ik verlof... is dat goed?" Een glans van blijdschap kwam even over haar bedroed gezichtje. "Ja, dat zou heerlijk zijn, zalig en we zouden niet bang meer behoeven te zijn, zooals hier!" "Bang"... Hij lachte smadelijk, met iets als van pijn in zijn trekken. Het avondschot deed hem even opschrikken; het was het uur van scheiden, dat telkens hem met zooveel smart verraste nu nog heviger dan anders. "Als hij 't goed vindt, ga dan heel gauw, beloof 't me; neem van niemand afscheid. Gezondheidsredenen dienen een vrouw altijd tot excuus." Zij dacht even na. "Gauw? Wanneer wel? Morgen al bij voorbeeld?"... "Als je man het goed vindt, ja!" Zij zag hem ongeloovig aan en dacht, dat hij schertste;
[227:]
maar de ernst, waarmee hij de woorden gesproken had, deden allen spot bij haar verstommen. "Overmorgen vertrekt de boot naar Singapore, ga van daaruit met de Fransche mail." Zij liet als in gedachten verzonken de hand los, die hij haar had toegestoken. "Overmorgen... dan al... Dan was het nu bijna voor het laatst, dat ze hem zag... In eens, als een invallende gedachte, vroeg ze: "Kom dan van avond nog even, dan zal ik je vertellen wat we besloten hebben." Hij antwoordde met een hoofdknik en ging heen met geweld zijn ontroering verbergende. En toch, hi jwist het, 't was beter zoo... De gong, die met dof dreunend geluid voor het avondeten weerklonk, wekte Diana uit haar verdooving, en met loomen tred sleepte ze zich naar het hoofdgebouw langs de dichte struiken, die zwart schaduwden onder hoog geboomte. Weer trof haar den sarcastischen blik van haar man; zij huiverde er van en zonder zich te bedenken, bevend aan al haar leden, zei zei, zich aan tafel zettend op haar plaats tegenover hem: "Ik voek me zoo ziek, zou je 't goed vinden, dat ik naar Holland ging, naar papa?" Een en al verbazing bleef hij haar aanzien, met moeite een spotlach verbergend. "Welke dokter heeft je dien raad gegeven?" "Geen dokter, ik voel zelf dat ik ziek ben; en nu papa alleen is zou ik hem niet tot last zijn." Oneindige melancholie klonk er in haar stem, doch 't scheen Van Maren te ontgaan en eenigszins hersteld van den schok en de verwondering, die haar verzoek in hem had gewekt, zei hij luchtig: "Nou, zooals je wilt. Als je
[228:]
denkt dat je 't noodig hebt, wil ik je er niet van terughouden, ik breek dan natuurlijk ook op en heb dan meteen een goed motief; de groote uitgaven bezwaarden me al lang genoeg." Zij zag hem aan verrast; maar onwetend van wat er gebeurde om haar heen, dacht zij dat hij door zijn onaangenaam humeur geprikkeld, haar een onaangenaamheid zeggen wilde; hij liet haar echter niet lang tijd tot nadenken. Tusschen een paar lepels soep, als in 't voorbijgaan vroeg hij: "En tegen wanneer heb je plan gemaakt om uit te gaan en met welke gelegenheid?" "Met de Fransche mail, die gaat overmorgen naar Singapore." "Ei! daar is spoed bij, maar 't is goed! Ik zal je een credietbrief meegeven, daar kan je overal geld op krijgen." Zij knikte. "Voor je toilet zal wel niet zoo heel veel nodig zijn, bovendien kan je in Marseille alles klaar kopen en gedurende de reis heb je nog zooveel van den vorigen keer, dat je 't er wel mee zult kunnen doen." Zij vond alles goed. Wat konden haar kleeren en toiletaangelegenheden schelen op dit oogenblik. Vervuld van een oneindige smart dreunde het telkens in haar hoofd; overmorgen, overmorgen. Toch was 't haar een verlichting er aan te denken, als even slechts de herinnering aan de naderende scheiding haar verliet. 't Had haar nooit eenig leed gedaan banden aan te knoopen of ze te verbreken en nu, nu ze weer een tijdperk van haar jong, veelbewogen leven zag afgesloten, moest ze met geweld tegen haar droefheid strijden. Onder het dessert vroeg Van Maren nog eenmaal of het haar wel ernst was geweest die mededeeling en op haar
[229:]
bevestigend hoofdknikken verzocht hij haar zich dan voor te bereiden. "Ik hoop, dat mijn bezigheden mij zullen veroorloven je zelf weg te brengen, anders zal ik onzen vriend Uitterweerd vragen om dit voor mij te doen. Je hebt die reis anders kort geleden gemaakt, dus 't zal je niet vreemd zijn." Zij voelde de toespeling op hun huwelijksreis en boog zwijgend 't hoofd. Een centenaarslast drukte haar op de schouders en scheen haar te zullen verpletteren onder zijn gewicht. Met gebogen hoofd legde zij den weg af naar het paviljoen, waar ze beginnen zou de reis voor te bereiden en haar kleeren te pakken. Haar hoofd hamerde. Bijna in een droom liep ze langs de struiken en planten, die als om herinnering smeekend nog haar laatste uren hun geuren wilden schenken. Ja, ze had ze lief gehad, die alle, die daar stonden, en telkens dreunde het weer: overmorgen, overmorgen. Op haar bevel droegen een paar bedienden eenige reiskoffers naar het paviljoen en Ngalim liep heen en weer, om de noodige kleeren uit de kleedkamer van het hoofdgebouw naar haar meesteres te brengen. Veelbeteekenend zagen de bedienden elkaar aan, zwijgend bewust van dingen die gebeuren gingen, omdat 't ook niet meer kòn zoo. Mevrouw zou weggaan, ze zouden scheiden, dat was duidelijk en de eenige logische oplossing voor hun gedachten. Machteloos om iets uit te voeren gaf ze Ngalim bevelen om voor de reis een koffer met goed in te pakken en de rest maar in de kisten te doen zooals het haar in de handen kwam. Zelve zat zij er bij neer op haar rozen divan als een marmeren beeld, luisterend met ingehouden adem naar elken voetstap, die krakend den grooten weg afkwam en
[230:]
haar naderde. Zij snakte naar de oogenblikken, die haar nog overbleven te kunnen doorbrengen met Uitterweerd, doch telkens teleurgesteld boog ze vermoeid het hoofd als ze weer zich vergist had. Haar hart begon onstuimig te kloppen, en met onsamenhangende woorden gaf ze Ngalim haar bevelen, onophoudelijk haar oogen gericht op de kleine vergulde pendule, die met tergende nauwgezetheid het voortgaan der uren aanwees. Ineens, als door een electrischen schok getroffen sprong ze op. Een inlander naderde de kleine voorgalerij en bood der toesnellende Ngalim een brief. Diana herkende onmiddelijk het schrift van Uitterweerd en pogende haar ontroering te vermeesteren nam ze me geveinsde onverschilligheid den brief in haar handen. "Ik kan van avond niet komen." 't Was het eenige wat er te lezen stond op het grotoe vel wit papier. Zij vouwde het met bevende vingers dicht en stak den brief in den zak van haar kleed. Zoodra Ngalim met het inpakken klaar was liet ze haar weggaan, zeggende als eenige opheldering voor haar vreemd gedrag, dat zij gaan zou op reis voor haar gezondheid. Met een vriendelijk hoofdknikken en een wensch verliet Ngalim haar meesteres. Toen sloot Diana de deur en angstvallig onderzoekend of wel alle vensters goed gesloten waren, wierp ze zich op haar divan. Slapen zou ze niet kunnen; ze zou er bovendien genoeg tijd voor hebben aan boord. Intusschen pijnigde haar Uitterweerds briefje bovenmate. Zou hij haar op het laatste oogenblik verlaten? Waren misschien daarom zijn raadgevingen gebaseerd op een snel vertrek? Maar, dan had hij toch deze laatste oogenblikken
[231:]
nog wel bij haar kunnen doorbrengen. De uren kropen voorbij. Reeds wees de pendule middernacht. Tevergeefs suggereerde ze zich om toebereidselen te maken voor de reis. Had ze dan niets, niets noodig, niets te beredderen, niets te noteeren van 't geen zij nog moest aankoopen? O, als een droom, een vreeselijk benauwden droom leken haar de oogenblikken die zij doorbracht. In haar zenuwoverspanning was ze begonnen zich uit te kleeden en een sarong en kabaja aan te trekken; 't zou haar wat verfrisschen dacht zij en de spelden trekkend uit haar kapsel golfde heur haar nu ordeloos om haar schouderen. Ze zag haar beeld weerkaatst in de psyche en ze huiverde van het nameloos leed, dat zij las op haar eigen gelaatstrekken. Haar snikken smorend in de roze kussens, wierp ze zich voorover op het bed, en een stroom van tranen vloeide gestadig neer, telkens opnieuw. Vreeselijk waren de oogenblikken die ze doorbracht alleen. Telkens met heviger angst drong de vraag zich aan haar op, of ze Uitterweerd nooit meer terug zou zien, en dat onder het prevelen van zijn naam, als in gebed, wist ze, dat ze hem liefhad, dat ze van hem hield met die groote opofferende liefde, die geen tegenstand kent en zich een weg baant dwars door alle hinderpalen heen. En als plotseling een tot rijpheid gekomen besluit in haar tot klaarheid kwam, sprong ze op, ordende heur haren en wrong ze in een kondé, telkens herhalende met fluisterende halfluide stem: "Ik ga naar hem toe, ik ga naar hem toe." Zij nam een wollen kabaja uit de openstaande koffer en sloeg die rillend om. God, 't was of ze koorts had zoo beefde ze, bijna onmachtig om een schrede te doen. Ze zag, dat alles om haar heen draaide met afwisselende cirkelbogen en als plakkaten watten zwart donsde de nacht-
[232:]
duisternis haar tegen; zij strekte haar armen uit, als vreesde zij er onder bedolven te worden en zoo in de volvoering van haar voornemen zich verhinderd te zien. Het klein nachtlampje, dat Ngalim in het slaapvertrek had ontstoken, verspreidde nauwelijks voldoende licht om de deur van de binnengalerij te bereiken en hierlangs wilde ze naar buiten gaan, den weg op naar het Waterlooplein, waar ze Uitterweerds woning en hem zelven zou weten te vinden. Ze zou hem smeeken haar tot zich te nemen, als zijn huishoudster des noods, als ze maar bij hèm was, en ze niet langer dien radeloozen angst om zich heen voelde grijpen, zich niet bedreigd zag met haar weggaan zonder hem meer te zien. Als een verwijt kwam hun samenzijn van de laatste dagen haar rust verstoren. Ja, weer had ze gezondigd, weer was ze ontrouw geworden aan de zoo vast gemaakte voornemens en tóch.. 't Was sterker geweest dan zij zelve, want ze had hem lief. Wankelend en tastend in de duisternis bereikte ze eindelijk de deur. Akelig alleen, verlaten en beangst voelde zij zich. Zonder veel moeite opende zij de deur der voorgalerij en nu stond ze in het stille nachtduister. In het hoofdgebouw waren de lichten gedoofd; haar man was dus naar bed! Met weemoed dacht ze er aan hoe weinig hem hun scheiding zou bedroeven en een oneindige weemoed daalde over haar neer. Voetje voor voetje ging ze het kleine trapje af. Vlak vóór haar geurde de stefanotis. Die geur bracht haar plots tot bezinning. 't Waren Hans zijn lievelingsbloemen. Hoe lang geleden leek haar de herinnering aan een klein voorval uit hun leven... Even weifelend toefde ze bij de bloemen; toen, als met een kloek besluit, ging ze voorwaarts.
[233:]
In eens scheen haar de adem te stokken. Zij meende geritsel te hooren bij de gardeniastruiken en onwillekeurig overviel haar weer een doodelijke angst. Ze bleef staan en staarde met groote brandende oogen in de duisternis. Nog leende zij het oor, toen een gestalte het zijpad insloeg en regelrecht op haar afkwam. Bijna ontsnapte haar een kreet van vreugde. "Hans!" ruischte het van haar lippen en haar handen uitstrekkend naar hem wilde ze zich in zijn armen werpen. Maar met bijna woesten ruk hield hij haar van zich af. "Wat doe je buiten midden in den nacht?" vroeg hij bijna toorng. "Je zoeken, ik wilde naar je toe komen, omdat je niet bij me kwam. Ik ga weg, hoor je, weg voor goed, zooals je me gezegd hebt, met de Fransche mail, ben je tevreden?" Hij bleef een oogenblik besluiteloos; dan, met iets in zijn stem dat klonk als een bevel: "Ga weer naar binnen, heel gauw; je wordt bewaakt, er zijn inlanders die je bespieden. Doe dus geen dwaasheden. 't Is goed dat je weggaat, en hoog noodig. Heen den avond heb ik rond het huis geslopen om een gunstig moment te vinden en even binnen te komen, maar telkens bemerkte ik iemand; nu alleen zag ik niets en wilde ik je tot elken prijs spreken, om je te zeggen, dat je op je hoede moet zijn. Sla mijn raad niet in den wind en ga zo gauw mogelijk weg." "Morgen is het de laatste dag, zal ik je niet meer zien?" vroeg ze bijna toonloos. "Ik zal probeeren morgen in den naävond te komen en anders ben ik aan de boot. Als ik zie, dat iemand er op let kom ik niet en nu, ga naar binnen"... Zij ging terug en sloot achter zich de deur terwijl ze
[234:]
luisteren bleef naar zijn wegstervende voetstappen op den grooten weg. Een rilling voer haar door de leden. Wie zou hen bespieden? O, hoe vreeselijk leek haar het verblijf in 't paviljoen. Als 't niet was om nog eenmaal met Hans te kunnen praten, hem alles te vertellen van haar leven, zou ze liever den laatsten nacht in het hoofdgebouw doorbrengen. In alle geval zou ze Ngalim vragen om dezen eenen nacht vóór haar vertrek bij haar te blijven. Ze zou het niet weigeren en zezou zich niet zoo eenzaam voelen als nu, en 't haar kunnen zeggen als ze wat hoorde. Met een hevige hartklopping legde ze zich weer op haar bed. Als een droom stonden daar langs de wanden de geopende koffers, waarin in wanorde haar kleeren waren weggeborgen. Ze bedacht, dat ze nog gesloten moeste nworden en ze reeds vroeg zouden weggehaald worden voor de boot. Al die lieve herinneringen aan haar ouderlijk huis moest ze achterlaten. Zoodra ze weg was zou haar man er zich van ontdoen en vendutie houden en anderen kregen nu alles voor een prikje in huis. Ze vloog overeind om nog eenige kleinigheden vande muren te nemen en die in te pakken. Nauwelijks wist ze zich zelf rekenschap te geven van hetgeen gebeuren ging. Alles was zoo geleidelijk in zijn werk gegaan en in zulk een korten tijd, dat het haar bijna ongelooflijk leek voor goed Indië te verlaten. De kleine bezigheden hadden haar opgewondenheid eenigzins tot bedaren gebracht en lichamelijk vermoeid. Ze wilde probeeren een paar uren te slapen. Even glurend door de gesloten jaloesieën naar buiten, begon ze zich te ontkleeden, maar volslagen rustig in doodsche stilte sluimerde natuur om haar heen en geen geluid van een levend wezen dan
[235:]
het gekwaak der kikvorschen met eentonige schorre klanken drong tot haar door. Ze sliep spoedig in om 's morgens met een schrik te ontwaken. Ngalim klopte op de deur van haar slaapkamer en bracht een kop koffie. Eerst na enkele minuten drong het tot haar door, dat ze moest opstaan en de zon, reeds in rozigen gloed stralen afwerpend over het dauw bedruipte geboomte, kwam onbescheiden binnengluren in de kamer, waar nog een vale ochtendschemer heerschte. Ngalim kwam met de vriendelijke vleiende stem, eigen aan Javaansche vrouwen, haar de koffie toereiken. "Meneer heeft gevraagd als njonja óp was of de koelies binnen mochten komen om de goederen weg te nemen," vroeg ze bedeesd. Ja, 't was waar ook, er stond haar nog heel wat te doen vandaag. Ze had zich laten gaan, toegevend aan gevoel van vermoeidheid en genietend van haar kop koffie, dat haar tegengeurde, nu door de wijdopengeslagen vensters de frissche morgenlucht naar binnenstroomde en vermengd met bloesemgeuren haar weldadig beroerde. Even doorsneed een vlijmende pijn haar hart bij de woorden van Ngalim. Voor 't laatst zat ze hier; God, voor 't laatst! En nooit meer zou ze het heerlijke comfort en het milde weelderige klimaat weer haar teere leden voelen streelen. "Laat de koffers maar weghalen, Ngalim, ik heb ze vannacht nog gesloten, alleen moeten er nog adressen op." De meid bracht haar nu een pakje gedrukte adressen en een flesch met gom. "Waar heb je dat vandaan?" vroeg Diana verwonderd. "Mijnheer gaf ze mij om op de koffers te plakken, meneer heeft ze al ingeschreven."
[236:]
Vluchtig zag Diana ze in. Met de Ernest Simon ga ik dus. Als ik niet beter wist zou ik veronderstellen, dat alles al geruimen tijd in orde is geweest. 't Is wel verwonderlijk, dat er adressen van de Messagerie Maritime in huis zijn," dacht ze, met haar oogen volgend de kalme bewegingen van Ngalim, waarmee deze de adressen opplakte, twee op elke koffer. "Nu is het klaar, nja. Mag ik de mannen roepen? De grobak met de koelies wacht buiten. Diana knikte en gezeten in haar nachtkabaja op den rand van haar met roze tulle omwolkt ledikant, de bloote voeten neergangend onder de blauw en wit gebatikte saron, zag ze toe hoe ze een voor een werden weggehaald. Een oogenblik voelde ze een donkeren blos opkomen. 't Was, toen ze Soerô zag binnenkomen, die met onbeschaamden blik haar aankeek. O, ze wist 't. Dit was de aard van den Javaan, die buigt en kruipt, zoolang ze in hun meesters dienst zijn; maar bij het ontvallen van diens scepter onmiddelijk gereed zijn om de nederigheid met hoon te verwisselen. Ze was een onttroonde vorstin, ze zou weggaan en haar man met zijn geld achterlaten. Haar te achten en te eeren had hij niet van zijn bedienden geëischt. Ze zouden haar niet langer naar de oogen behoeven te zien. Nu mevrouw wegging hadden ze nog slechts met mijnheer te maken. En de lang volgehouden dienende onderdanigheid van Soerô had plaats gemaakt voor brutale onbeschaamdheid. Vroeger zou ze hem met een scheldwoord de kamer uitgejaagd hebben, terwijl ze nu, veinzende hem niet op te merken, opstond en naar de badkamer zich begaf. In de groote ruime pendoppo nam ze daarna haastig haar ontbijt. Van Maren scheen reeds uit te zijn gegaan, vermoedelijk om voor haar passage enz. te zorgen.
[237:]
Voor 't laatst gaf ze aan de kokkin haar bevelen voor het middageten, om daarna in de stad een paar noodzakelijke boodschappen te gaan doen. Een oogenblik bedacht ze zich of ze den panier zou laten inspannnen, zooals ze gewoon was; maar de herinnering aan Soerô's uitdagende houding hield haar er van terug. Veinzende langs het Koningsplein een ochtendwandeling te gaan doen en zeggende tegen Ngalim, dat ze dadelijk terug zou zijn, ging ze uit, eenvoudig gekleed in een wit mousselinen ochtendjapon met breedgeranden gelen stroohoed, eenvoudig opgemaakt met een stik van neteldoek in dezelfde kleur. Voor geen geld zou ze haar man nu tegengekomen zijn, terwijl ze een eind voortliep zoekend naar een dos á dos. Voor zijn verwondering haar niet in hun rijtuig te zien zou ze geen uitvlucht weten. Een geheimzinige macht weerhield haar hem Soerô's gedrag te zeggen, en zich over den koetsier bij hem te beklagen. Meer en meer had ze onzekerheid gevoeld in de verhouding tot elkander en 't was haar in 't oog gevallen, dat hij haar sarcastisch aanzag, als ze hem het een of ander vroeg. Hun huwelijk had hen niet nader tot elkander gebracht en de verlovingstijd had er ook al niet toe bijgedragen de verhouding inniger te maken. Angstig rondziende of iemand haar kon zien, riep ze een koetsier aan. "Doe de zeiltjes neer, 't is te warm", gebood ze en steeg haastig in. "Waarheen?" vroeg onbeschoft de Bataviaan. "Gauw naar Passar Bahroe eerst bij toko Bombay, en dan naar den schoenmaker." Hij legde de met touwtjes vastgemaakte teugels over het paard en sloeg het schonkerige dier er mee, tot het in een
[238:]
galop wegholde, het hotsende wagentje achter zich meetrekkend. "God! wat een inrichting!" dacht Diana, zich vasthoudend aan de ijzeren spijlen van het wagentje en angstig spiedend door de kieren van de neergelaten wasdoeken gordijntjes. Toen ze een mylord met neergeslagen kap passeerden hield ze zich terug; zij had van Maren herkend. Een zucht van verlichting ontsnapte haar toen ze de mylord den weg naar hun huis zag inslaan. Er was nu tenminste geen kans, dat ze haar man in de Chineesche kamp zou ontmoeten. Het was er reeds vol, ondanks het nog vroege morgenuur. Hier en daar zag ze bekende dames, die haar in het voorbijgaan groetten. "Wat zouden ze opzien als ze hoorden morgen, dat ze weg was! Toch eigenlijk wel gek om zoo heelemaal niets te zeggen als je elkaar nog ontmoet hebt." Ze deed een poging om zich die gedachte uit het hoofd te zetten. "Wat kan 't mij eigenlijk ook schelen! Ze zullen wel babbelen; maar dat deden ze toch. Als ik weg ben merk ik er niets meer van." Bij den Bombay kocht ze een groenzijden kimona voor aan boord. Ze had die dingen nooit gedragen; maar nu zou ze niet zooveel plezier hebben om zich te kleeden en 't was altijd beter dan sarong en kabaja. De zeegroene kleur met gouden rozen kleurde haar prachtig; nu nog een paar muilen. Heel veel tijd besteedde ze niet aan het afdingen, ze waren het spoedig over den prijs eens. "ook nog een listje eau de cologne bij Po Seng, voor als ik zeeziek ben," gonsde het door haar hoofd. De gezellige drukte van passar bahroe deed haar prettig aan. Ze was eigenlijk op end op een Indische, vreemd toch,
[239:]
ondanks die Europeesche opvoeding en haar leven in de Europeesche wereld. Ze keek naar een njaï, die schitterend van juweelen, in kostbare sarong en zijden baadje, gewichtig doende haar voorbij schreed, en een vlijmende pijn sneed even door haar hart. Ze benijdde die vrouw, die Inlandsche. Die wist zich koningin van haar huis en voerde den scepter over al haar onderdanen, en zij? Ze was nog liever njaï geweest of de vrouw van een rijken inlander, dan Europeesche. Hoe heerlijk konden die daar zich te goed doen aan al de Indische lekkernijen; als ze straks thuis kwamen rijst met geurige sambel, een man, die haar op handen droeg, een wiens jaloesie ze wist op te wekken om hem met hechtere dan ijzeren ketenen aan zich te verbinden, en verkoelde de liefde, dan maar een andere. Niet die dwaze conventie der Hollanders, die dit en dan weer dan verbood en ten slotte niets anders was dan een hersenschim. Deftigheid, adel, hooge betrekkingen, nonsens! Au fond, deden ze allemaal precies hetzelfde, alleen stikem. Bah, wat een geknoei! Ze herinnerde zich nog een gezegde van een Engelschman in Singapore: "Doe alles wat je wil; maar zorg, dat publiek er zich niet mee bemoeit, bind publiek een blinddoek voor de oogen." Nu moest zij zelve ter wille van publiek naar Holland, naar dat akelige kikkerland, waar de herinnering aan verschrompelde appelen achter beslagen vensterruiten haar een rilling door de leden joeg. Weg moest ze, weg! Om publiek. Wat had ze dan eigenlijk misdaan? Soerô?... nou ja dat wist niemand en de rest?Uitterweerd was een idioot om haar tegen te houden van nacht! Had hij haar heur gang laten gaan, had ze zijn menagère kunne nworden en hier blijven; later zouden ze kunne ntrouwen, als hij er uit was. Ze hield genoeg van hem om tot dien stap over te
[240:]
gaan, en ze had hier kunnen blijven, hier in 't heerlijk warme land. Met hongerige oogen zag ze naar de njaï, die nu een warong was binnengegaan en zich een heerlijk ontbijt liet voordienen. Zulke menschen leefden voor hun genoegen... Droomend zich latende gaan in de ochtendkoelte, om haar heen weelderige bloemen en vruchten, voelde ze zich er kind er tropen. Een heer kwam langs haar heen en nam den zonnehelm van het hoofd. Ze bloosde. Hij had haar uit haar mijmering gewekt. De conventie had haar weer wakker geschud uit haar droom. Ze voelde zich twee, dan neigend tot Europa en de beschaving, dan geheel opgaand in de natuur, die de hare was. Reeds begon de zon loodrechte stralen uit te gieten over de wemelende bedrijvige menigte. De drukkende warmte herinnerde aan het naderend middagmaal. Diana zag langs haar parasol in de strakke lucht. 't Moest zeker al elf uur zijn. Haar boodschappen had ze gedaan, er bleef haar dus niets anders over dan naar huis gaan. God, wat een eeuwigheid leek haar de lange dag nog. Ze kocht een paar pakjes bloemen voor in haar kleeren te doen; dat was alles. Thuis komende zag ze Van Maren in de voorgalerij zitten, gebogen over groote papieren en couranten. Hij had haar dus niet zien rijden in de dos á dos. Ngalim kwam haar tegemoet en droeg de pakjes, die zij uit het wagentje had genomen, een eind weegs van huis. "Waarom heeft mevrouw mij niet meegenomen, dan had Ngalim de pakjes kunnen dragen," bromde deze met huilerige stem. Het aanstaande vertrek van haar meestere stemde Ngalim
[241:]
droevig, en onwillekeurig trof dit bewijs van sympathie Diana. Bij het inpakken van de laatste kleeren bestemd voor de hut, gaf ze haar tot aandenken een mooie sarong. "Het is er nog een van njona besar, houdt hem als gedachtenis Ngim," zei ze met een poging, om eenige vastheid in haar stem te leggen. Aan tafel vertelde Van Maren heel opgewekt, dat alles in orde was; hij was zelf aan boord naar de koffers gaan zien. In Singapore zou een vriend van hem haar komen halen en weer op de Ernest Simon aan boord brengen. 't Was dus allemaal goed geregeld. Bij het overhandigen van den credietbrief moest Diana met geweld haar tranen terugdringen. Hoe goed had haar man toch voor haar gezorgd. Drie duizend gulden was waarlijk geen kleinigheid; 't leek haar een schat. "Geld is veel te gevaarlijk, hierop kan je net zoo veel vragen als je noodig hebt; niemand anders dan jij kan er iets mee doen." In haar slaapkamer kwam nog een oogenblik de heele toestand in een chaos haar voor den geest. Waarom had 't toch niet goed tusschen hen kunnen zijn! Ze hield op het oogenblik van Uitterweerd, maar hem zou ze in Holland evenmin zien. En uit de handelingen van haar man kon ze toch niet opmaken, dat hij haar haatte. Wel scheen 't dat hij met haar plan van vertrekken erg instemde. En met een zucht zei ze nog eens: "Beter maar zoo, soedah! Beter maar zoo." Het geheime iets, waaraan ze geen naam kon geven, was er toch. Misschien was 't in de lucht, in het klimaat; ze wist 't niet, maar 't was er en heel duidelijk ook. Ze her-
[242:]
innerde zich vroeger, in het kampement, hetzelfde drukkende gevoel als van naderend onheil gekend te hebben. Onwilekeurig moest ze er telkens aan denken! 't Was haar een verlichting dat haar man van tafel werd weggeroepen, omdat er iemand was om hem te spreken. Vreemd, meende Diana, ineens wakker geschud uit haar overpeinzing. Ze ging maar gauw naar het paviljoen. Dáár voelde ze zich toch maar het prettigste! Nu nog 't avondeten en dan was alles gedaan. Met zenuwachtige gejaagdheid zag ze het oogenblik tegemoet, dat Uitterweerd bij haar langs zou komen, en met geweld moest ze de tranen terugdringen als ze er aan dacht, dat het tegelijke hun afscheid zou zijn. Ze hoopte niet, dat hij bij het vertrek der Godavery nog aan boord zou komen. Ze zou zich niet goed kunnen houden, wat misschien een scène tengevolge zou hebben. En vóór alles wilde ze scènes in het publiek vermijden. Er was nu al genoeg over haar gesproken, dat ze nu maar liever zonder opzien te baren wilde weggaan. Als hij nu in den vooravond kwam zou ze hem vragen na het eten terug te komen. 't Was voor het laatst, zij ging voor goed weg, dus heel veel zou er wel niet van te zeggen vallen. Ngalim had de jaloesieën gesloten en een weldadig half donker heerschte in de slaapkamer. 't Verkwikte haar na de gloeiende zonnehitte van passer Bahroe en haar geschok in de gebrekkige dos á dos. Naar bed zou ze maar niet gaan, ze zou toch niet kunnen slapen, liever maar een beetje rusten op den divan die stond voor het raam. Ze nam de roze kussens en wierp die op elkaar om er haar hoofd op te leggen en terwijl keek ze nog even door de gesloten jaloesieën naar buiten. Een warme gloed steeg op naar haar gelaat. 't Was alsof zij voor een vuuroven stond.
[243:]
Doodstil was het op het erf en op den straatweg. Zelfs de afgevallen rozige djamboes bij haar raam lagen ongemoeid onder den boom. Ze zuchtte en onwilekeurig vroeg ze weer: "Waarom toch!" Waarom moest ze nu toch weg, weg; heelemaal weg! Ze zou in een klein huisje in de kampong kunnen leven; desnoods zelf haar kost verdienen met naaien, als ze maar hier kon blijven in de warmte bij haar mooie bloemen en de heerlijke vruchten, waarnaar ze zoo had verlangd in die lange jaren in Holland. Wat was er toch! Wat was er toch! Ze deed zich geweld aan om kalm te blijven; maar telkens begon haar hart ontstuimiger te kloppen. Precies, zooals dien nacht in het kampement toen Herman naar de goedang ging om de revolver te halen. Toen had ze geweten waarom; maar nu... nu had ze geen kwaad gedaan. Of was 't misschien om toén... en om Soerô! 't Zou zoo vreeselijk zijn weg te zijn voor altijd... Ze kon het zich bijna niet indenken. Eigenlijk had ze het niet moeten doen. Ze had Uitterweerd niet zoo grif moeten toegeven dat het beter was. Er was immers niets waarom ze nu ineens weg moest en dan zoo vèr naar Holland liefst. Het kwam even opflikkeren in haar brein om te blijven nog, weg te loopen des noods, belet te vragen bij kennissen, in de Preanger of in Buitenzorg; maar de energie ontbrak haar om haar plan uit te voeren. Alles was nu zoo beschikt, 't moest maar... 't Was of in 't vooruitzicht van haar vertrek de tijd met trageren gang omkroop. Er scheen eind aan den middag te zullen komen. Heel langzaam liet ze haar blik langs de muren dwalen om elk voorwerp zich goed in het geheugen te prenten.
[244:]
Het zou geen bezwaar geweest zijn het een en ander mee te nemen; maar wat zou ze er mee doen! Ze wist zelf nog niet eens waar heen ze zou gaan. Een brief zou papa niet meer voor haar aankomst bereiken en een telegram. God, hoe zou hij schrikken, de arme man! De middaghitte en de slapeloos doorgebrachte nacht hadden een verlammende invloed op haar gehad. Ze kon letterlijk niet geregeld meer denken en 't kostte haar heel wat inspanning om zich niet geheel en al aan haar droefheid over te geven. Vóór alles wilde ze zich flink houden. Aan boord kon ze haar tranen den vrijen loop laten; daar zou iedereen het begrijpelijk vinden. Hier alleen moest ze zich goed houden nu. Soms bleef ze eenige oogenblikken in gedachten verzonken over haar eigen toekomst. Ze ging naar Holland, maar hoe, als wat? Zou ze weer gaan scheiden van haar man nu? Of zou ze zijn naam blijven dragen en zou hij voor haar blijven zorgen?... Het heerlijke visioen van in Europa Uitterweerd te zullen ontmoeten later, begon te verflauwen. Hij zou wel niet met verlof komen, als ze eenmaal weg was, dat ging zoo... In hevige opgewondenheid drukte ze haar kleine vuisten tegen de slapen. Ze vloog overeind en begon luid te snikken, met hevig zenuwschokken.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina