mevrouw E. Overduyn-Heyligers: Warm bloed Utrecht: Bruna, 1904
[245:]
Hoofdstuk XIX
Ngalim kwam binnen met thee. "Nja," vleide zij, haar meesteres vindend ter prooi aan de grootste droefheid. "Is 't al vier uren Ngim?" vroeg Diana haar hoofd opheffend. "Al mevrouw." De meid kreeg tranen in haar ogen. "Soeda, mevrouw moet niet huilen kassian. Beter maar eerst een bad nemen. Ngalim heeft bloesemwater klaar gezet in de badkamer." "Goed! ik zal eerst gaan, geef mijn thee maar." Zij dronk het theekopje leeg en ging nu naar de badkamer. Het gewone bedrijvige leven van een Indisch huishouden was weer in vollen gang. De kokkin strooide paddi over het achtererf en kirrend kwamen kippen en kalkoenen toegeloopen, een eind verder met tragen gang eenige ganzen en Manilla-eenden... Als een vreemde liep Diana er tusschen door, al haar aandacht wijdend aan de verschillende dieren, als was het de eerste keer dat dit schouwspel haar oog trof.
[256:]
Kokkie scheen zoozeer in haar bezigheid verdiept, dat ze haar meesteres niet eens opmerkte en vriendelijk toesprekend haar lievelingen, dan deze dan weer gene over de glanzige veeren strijkend, ze noemde bij hun naam. Even toefde Diana er bij; dan als ontwakend uit een droom spoedde ze zich voort. God, ze was toch niet gek, om zich zoo aan te stellen, wat konden haar al die beesten schelen, ze zou ze niet missen. Het koele bad en de afwassching met het bloemenwater verfrischten haar. Met vluggen veerkrachtigen tred liep ze terug naar haar slaapkamer. Bij het handkoffertje met toiletbenoodigdheden lag haar reistoilet. 't Was wat ze aan gehad had toen ze uit Europa was aangekomen: donkerblauw. Ngalim hielp haar bij het aankleeden; zij was de eenige onder de bedienden, die haar de laatste hulp verleende. Zij wilde haar belofte aan njonja besar bij haar vertrek gedaan, dat zij goed voor de jonge mevrouw zou zorgen, niet breken, ofschoon ze herhaaldelijk vol afkeuring haar hoofd geschud had over het gedrag van haar meesteres. Inlanders gelooven niet aan hooge reine liefde en Uitterweerds veelvuldige bezoeken waren even zoovele bewijzen van ontrouw aan den echtgenoot. "Mijnheer is toch goed," zeiden ze dan onder elkander. "Hij geeft mevrouw toch alles en ze mag koopen wat ze wil, waarom laat ze hem zoo alleen in 't groote huis, terwijl hij maar altijd moet werken dag en nacht bijna." Dit was ook Ngalims meening geweest en dikwijls had het haar al op de lippen gebrand haar njonja te waarschuwen, ze was immers haar zoogzuster geweest en later haar speelgenoot. Diana zou haar die vrijpostigheid vergeven, dat wist ze. Telkens evenwel had ze haar voornemen uitgesteld tot nu
[247:]
alles verloren zou zijn door haar vertrek: nu wilde ze nog een laatste poging wagen en terwijl ze bezig was de fijne zwart zijden kousen Diana aan te trekken, zei ze met haar huilerige stem: "Heeft mevrouw geen hartzeer om weg te gaan?" Diana kreeg een schok. O, dat ééne zwakker oogenblik van heden middag had haar dus al verraden. "Neen Ngim, ik ben blij, alleen doet 't mij pijn alles achter te laten, ik houd zooveel van den Javaanschen grond." Ngalim knikte. "Had mevrouw maar eerder gezegd, misschien had Ngalim een doekoen kunnen roepen en dan was alles in orde geweest." "Neen, mijnheer houdt niet van me, Ngim!" "Ah onmogelijk! mevrouw houdt niet van menheer, mevrouw houdt van een anderen, 't is niet goed. Als 't mijnheer was zou Ngalim dadelijk kunnen helpen en kokkie wat in 't eten laten doen, dan wordt meneer weer dol net als vroeger; maar mevrouw"... "Ja soeda, ik heb de schuld, maar 't kan me niet schelen, jullie Javanen zijn te dom, jullie denken als een lakkie maar mooie baadjes en sarongs en lekker eten kan koopen, dan is hij goed." "Natuurlijk! en als hij niet naar anderen kijkt... en dat deed mevrouw haar toewan niet." "Denk je dat Ngalim?" "Ik weet 't zeker, nja. Als mevrouw nog een paar dagen wil probeeren zal Ngalim in orde maken, maar die eene toewan moet liever niet komen." Driftig sprong Diana op. "Waarom niet? Wat voor kwaad steekt daar in? Moet ik altijd alleen zitten?" Ngalim fronste de wenkbrauwen en raapte eenige op den grond liggende kleedingstukken op.
[248:]
"Mevrouw wil nooit begrijpen; Ngalim zegt immers, twee tegelijk kan niet. Mevrouw wil nooit hooren als Ngalim eens vertelt van andere heeren, die altijd als ze uit zijn met hun vrouw, zitten te turen en te mendelik naar anderen; dan zou njonja ook gelijk hebben; maar toewan kijkt naar niemand om. En hoe mooi is hij niet; zijn haar is zoo zwart als woenie en dan zijn lippen zo versch als pasgeplukte tjabé. Ah! Ngalim heeft heusch soesah, dat mevrouw zoo is. Wie moet nu hier blijven om voor toewan te zorgen. Mevrouw lekker gaat maar weg, op reis, zonder zich te storen om meneer en 't huis." "Soeda, Ngalim, houd op met die praatjes, zorg jij maar voor meneer als ik weg ben. Ik kan niet hier blijven, zeg ik je, onmogelijk. Er is niets meer aan te doen." Ngalim slaakte een diepe zucht en besloot verder haar mond te houden. "Leg alles bij elkaar, dan hoef ik morgen ochtend niet te zoeken; ik moet al zoo vroeg weg." De meid gehoorzaamde met een hoofdknik. Met haar toilet gereed, bedacht Diana, dat het misschien beter zou zijn om zich in de voorgalerij bij haar man te vertoonen; zij kon toch niet tot de laatste oogenblikken in het paviljoen blijven. Uitterweerd wist dat ze morgen zou vertrekken, hij zou haar dus zeker nog komen bezoeken om afscheid van haar te nemen. Al haar goed gepakt in het kleine valies met parapluie en reistaschje zette ze bij elkaar. "Ziezoo, misschien ga ik van nacht niet eens meer naar bed, ik bespaar me dan de moeite van het uit- en aankleeden." Ngalim, die zich reeds in de bijgebouwen had teruggetrokken, stak haar hoofd door de deur. "Permissie mevrouw. Kang Koesir vraagt verlof om even
[249:]
met mevrouw te spreken; hij wil mevrouw goede reis wenschen, want hij heeft van meneer permissie om van nacht naar de kampong te gaan, omdat zijn orang toewa op sterven ligt." Het lange relaas van de meid gaf Diana tijd tot nadenken. Allerlei gedachten vlogen haar pijlsnel door het hoofd. Dat had ze 't allerminst verwacht en gewenscht. Wat moest ze bedenken om daaraan te ontkomen? En verbergend den hevigen stijd in haar binnenste zei ze: "Ik moet naar menee, Ngim. Zeg aan Soerô, dat ik hem morgen nog zal dien als we naar de boot rijden." Bevend moest ze dezen zin formuleeren; in het schemerend duister van den naderenden avond had ze Soerôs schaduw langs haar venster zien gaan. Hij wachtte dus vlak bij haar heur antwoord. "Dus morgenochtend mevrouw?" vroeg Ngalim nog dralend. "Ja... ik.. misschien.. nou 't is goed, zeg maar morgenochtend." De meid verwijderde zich met langzame schreden. Buiten waren de lichten alontstoken. Diana wierp zich op haar divan met een snik. O, wat had ze toch begonnen met dien inlander macht over haar te geven! Ze kromp ineen van angst. Ze wust wat het beteekende hem toe te laten in haar vertrekken. O, die gloeiende zwarte oogen, die haar hadden verslonden en waaraan ze zich verzadigd had! Weer stonden ze haar voor den geest, dreigend en met hun zegevierende macht over haar! Ze wist geen weg meer in den chaos van verwarde gevoelens. Ze wist niets meer dan dat ze geen weerstond zou kunnen bieden als hij, de sterker, zou uitstrekken zijn
[250:]
hand naar haar... En trillend aan al haar leden, schuw als een opgejaagd vogeltje, dat wegdook, in een hoek, viel ze neer op den divan de handen voor het gelaat. Toen heel zachtjes werd de deur geopend en stond Soerô voor haar. Ze hief het hoofd op toen ze den sleutel hoorde krassen in het slot en ze hoorde dat hij de deur achter zich op slot deed. Een verlammende onmacht kwam aandeinen, suisde in haar ooren, verslapte haar spieren, terwijl als gloeiende lave haar bloed jaagde naar haar hart. Haar passie opgejaagd door zeunuw-overspanning en angst sloeg over in licht laaie vlam en ontmoette de zijne. In beider hart woedde hetzelfde vuur, in beider aderen stroomde hetzelfde bloed... Haar lichaam vermoedde het zijne en de handen voor het gelaat geslagen voelde ze zijn gloeiende adem haar beroeren. Ze had willen schreeuwen om hulp, maar ze kon niet, machteloos door zijn wil... Daar werd door een forschen slag op den deur zij gewekt uit den lethargischen toestand, waarin ze gekomen was. Ze sprong op rondtastend in het duister, onmachtig om een woord te spreken. Soerô vluchtte onhoorbaar naar de binnengalerij, terwijl ze naar herhaalde vergeefsche pogingen de deur opende. In het heldere lamplicht, dan van uit het hoofdgebouw in de kleine achtergalerij viel zag ze haar man. "Blijf je ook nog den laatsten avond in de eenzaamheid je opsluiten? Ik heb Uiiterweerd geinviteerd om van avond bij ons te komen, hij is er al, kom je mee?" "Ja, ja, ik kom, ik ga met je mee, wacht even op me," zei ze met de grootse inspanning zich geweld aandoende om gewoon te spreken.
[251:]
"Laat mij even mijn sleutels nemen." Ze liet de deur open, zoodat het licht naar binnen viel en zijn gestalte geheel zich afteekende in de deurpost. Bijna juichte het in haar, dat ze zich in zijn bijzijn veilig vond nu, ze had uit dankbaarheid hem kunnen omhelzen, en hij verwonderde zich over den vriendelijken toon, waarme ze hem tegemoet trad, nadat ze even nog haar zakdoek bevochtigd had met eau de cologne. In de voorgalerij, beschenen door het licht van de lampen, zat Uitterweerd. Veinzende niets van Diana's aanstaand vertrek te weten, had hij de uitnodiging, om dien avond, den laatste, in haar gezelschap door te brengen, gretig aangenomen. Elke minuut, die hij bij haar kon zijn was hem een onuitsprekelijke schat. Het had hem moeite gekost zich verwonderd te toonen over het aanstaande vertrek, dat zoo plotseling opgekomen leek; maar zeker bevorderlijk zou zijn aan Diana's gezondheid; hij had al meermalen opgemerkt, dat zij den laasten tijd zeer bleek was geweest en het Indische klimaat een fatalen invloed op haar had. Van Maren had hem daarin gelijk gegeven, met moeite zijn lach bedwingend over de vermakelijke komedie, die hij wist, dat zij beiden bezig waren te spelen. Niet zonder berekening was zijn invitatie geweest, en wel een ander gevoel, dan juist de neiging om hen beiden aangenaam te zijn lag er aan ten grondslag. Schijnbaar zonder acht er op te slaan, hoorde hij zijn vrouw met Uitterweerd frasen wisselen over de plotseling opgekomen plannen en zich omwendend, opziende van een rozenstruik, waaraan hij een bijzonder mooi exemplaar van een maréchal Niel had staan te bewonderen, zei hij droogjes:
[252:]
"De scheiding zal niet van langen duur zijn, al ik van mijn zaken weg kan, kom ik ook in Holland, na al die inspanning mag ik wel eens een opfrissching hebben." "Hoe jammer dat jullie 't niet zoo ingericht hebt, dat je samen kunt gaan, 't was voor je vrouw prettiger om niet alleen de reis te maken." Nu wierp Van Maren zich met een lach achterover in zijn wipstoel. "M'n waarde, de tijden, dat dames niet alleen kunnen reizen zijn lang voorbij. 't Is beter, dat mijn vrouw maar eerst vooruit gaat. Al die beslommeringen van vendutie houden en dergelijke matten te veel af; bovendien is het voor den ouden heer ook beter, dat hij zijn dochter bij zich heeft; de man schijnt zich maar heel slecht, na die groote campagne in Indië, aan de koû te kunnen wennen"... Gedurende het verdere gedeelte van den avond was de reis en al de daarbij voorkomende evenememten het blijvend onderwerp van hun gesprek. Uitterweerd worstelde met een hevige ontroering, die hem telkens dreigde te vermeesteren, terwijl Diana ter prooi aan hevig gemoedslijden, zich inspande om logische antwoorden te geven. Zij nam als naar gewoonte de honneurs waar en schonk haar man een brandy soda in, terwijl Uitterweerd whiskey prefereerde. Die hen daar had zien zitten in de goed verlichte voorgalerij, waar exquise luxe en weelderige bloemenpracht van kostbare Oostersche gewassen elkander afwisselden, zou weinig vermoed hebben hoe verschillend de stemming was, die hen bezielde, en niets bemerken van de zelfbeheersching, die alle drie zich hadden opgelegd en die de enkele uren tot een ware foltering maakten.
[253:]
"Je blijft van avond eten amice," zei van Maren joviaal in een oogenblik, dat dreigende stilte zou gaan heerschen. Uitterweerd formuleerde een verontschuldiging, 't zou hen te veel derangeeren met het oog op de reis morgen en de vermoedelijke voorzorgen. Maar van Maren weerde die beslist af. "Alles is in orde, mijn vrouw is geheel reisvaardig en ik stel er prijs op, dat je ons den laatsten avond gezelschap houdt." Diana, die 't liefst gauw wat gegeten zou hebben om dan naar haar vertrekken in 't paviljoen te gaan en daar nog een paar uren met Uitterweerd door te brengen, kon bijna niets aanvoeren om haar gast te betoogen, dat zijn tegenwoordigheid haar aangenaam was. Ze voelde zich meer en meer in een kluwen verward en 't werd haarduidelijk, dat alle kans om Uitterweerd nog een oogenblik alleen te spreken verloren was. Aan tafel at ze met tegenzin van de spijzen, die zij nog zelf aan de kokkin had besteld, terwijl Van Maren een enorme eetlust aan den dag legde en zijn gast animeerde den bourgogne niet te versmaden, die hij op de goede reis van zijn vrouw had laten ontkurken. Dadelijk na het eten, toen zij nog even in de voorgalerij hadden heen en weer geloopen en een bediende de koffiekopjes wegnam, vroeg Diana haar te willen excuseeren. Zij had nog eenige kleinigheden in orde willen maken zei ze en met het oog op haar vroege opstaan den volgenden dag wilde ze liever nu naar bed gaan. In den loop van den avond had ze nog gelegenheid gehad aan Uitterweerd te zeggen, dat ze hem wachtte in het paviljoen. Het afscheid tusschen hen beiden had dus plaats zonder
[254:]
groote emotie. Straks zouden ze elkander zeggen wat hun op de lippen brandde, nu slechts een vormelijk vaarwel. Met loome schreden, den korten sleep van haar reisjapon in de hand, liep zij langs de bloesemende struiken over het smalle steenen pad naar haar kamers. Ngalim, gewend bij het uitkleeden haar meesteres behulpzaam te zijn, was dadelijk uit de bijgebouwen vooruitgesneld om de lampen te ontsteken. "Wil mevrouw nog djamoe drinken?" vroeg ze een groenachtig, dik vocht omroerend in een glas. Ngalim heeft 't nog gemaakt, 't is goed tegen de zeeziekte, 't versterkt." "Zet 't maar op mijn waschtafel Ngalim, ik zal 't straks misschien drinken nu niet, help mij maar eerst uitkleeden." Zwijgend gehoorzaamde Ngalim en in een oogenblik was zij gereed. Er was ook zoo weinig op te ruimen, alles was ingepakt en reeds aan boord. Na goeden nacht gewenscht te hebben, met de vermaning om de djamoe niet te vergeten, ging ze weg. Diana sloot de deur achter haar en overtuigde zich of alle ramen goed verzekerd waren. Ze voelde zich bovenmate ongerust en een hevig hartkloppen had haar bevangen, toen ze haar voet in de kamer had gezet, waar ze van middag Soerô zoo vlak bij zich had geweten. Onwillekeurig rees telkens zijn donkere gestalte voor haar oogen, huiverde ze als ze haar eigen schaduw langs de muren zag gaan. Neen, 't zou goed zijn, tòch goed, dat ze weg ging, zoo ver mogelijk, haar leven werd hier ondraaglijk door die angst. Ngalim had alles netjes klaar gelegd voor den volgenden morgen en vlak naast 't valiesje aan de deur hing een
[255:]
peignor. Ze wierp zich dien over het hoofd, zoodat hij geheel haar sarong en kabaja bedekte. Toen draaide ze het licht uit en wou ze gaan zien of in 't hoofdgebouw alles gesloten was. In haar kleine voorgalerij zou ze Uitterweerd wachten. Een oogenblik heerschte stikdonkere nacht om haar heen, plakkaten zwart, doorkliefd met kleine vuurslangetjes deinden aan en dreigden haar te verstikken. Een muskiet vloog gonzend langs haar heen en djamoe verspreidde een walglijk zoete kruidenlucht in het gesloten vertrek, benauwend de atmosfeer, die zwaar neerhing om haar heen. Tastend, bewust dat tegenover haar, als ze recht doorliep de deur zich bevond, deed ze eenige stappen voorwaarts, bijna wankelend en met onzekere greep naar de deurknop. Het gelukte haar na eenige inspanning den sleutel om te draaien en de deur te openen. Ook buiten heerschte volslagen duisternis; maar de koele nachtlucht stroomde haar verfrisschend tegen. Ze bleef staan in de kleine voorgalerij en langzamerhand begon ze met wegwassende contouren de struiken en planten te onderscheiden en het voetpad, dat wit opblankte langs de gazons van den goed onderhouden tuin. Zwaar massief, als een vlek zwart, plekte het hoofdgebouw omgeven door hooge boomkruinen, als een reus gedoken in diepen slaap. Doodstil was de nacht. Zij huiverde. God, hoe dikwijls was ze haar slaapkamer ontvlucht om 's nachts naar buiten te gaan, een gewoonte overgeërfd van haar Inlandsche voorouders, meende zij, en telkens had de angst haar bevangen en was ze weer blij in de kamer terug te zijn. Nu voelde ze heelemaal geen angst, nu ze eenmaal buiten was in de frissche nachtlucht. Het gevoel, dat over enkele uren alles voorbij zou zijn en
zij veilig over de breede golven zou weggedragen worden, onbereikbaar voor de pijlen van kwaadsprekend publiek, gaf haar een zekere kalmte. Deze laatste oogenblikken behoorden haar; ze zou ze niet prijsgeven aan de opinie van publiek. Eigenlijk had ze zich nooit heel veel gestoord aan publiek, mijmerde ze, staande langs de balustrade. Ze wist zeker, dat Uitterweerd komen zou, 't was hun laatste afspraak. Waarom ze zoo lang op hem moest wachten? Hij zou vermoedelijk het oogenblik kiezen, dat allen in diepe nachtrust gedompeld zouden zijn en er geen gevaar was voor ontdekking. Zij leende het oor. Een naderende voetstap op den grooten weg bewees haar, dat een Europeaan daar moest loopen. Het geluid kwam nader en aan het ontstuimig kloppen van haar hart wist ze, dat Hans 't moest zijn. Ze had hem willen tegemoet gaan; maar ze durfde niet, hij zou haar weer bestraffen met ernstige vermaningen, en niets waaraan ze zoozeer het land had; neen, ze zou blijven, hem hier opwachten. Ze boog zich voorover om goed te kunnen zien en nu zag ze hem naderen. "Hans!"... "Ja"... Hij greep de toegestoken hand en klom het kleine trapje op. "Laten we nu naar binnen gaan; ik ben veilig hier gekomen; maar ze kunnen ons telkens overvallen, die Inlanders zijn zulke nachtvogels." "En als je weer weg moet?" vroeg ze met angst in haar stem. "Dit is van latere zorg, daaraan zullen we maar niet denken, 't voornaamste is, dat we rustig samen kunnen praten."
[257:]
Heel voorzichtig sloot Diana de deur nadat ze binnen waren gegaan en stak 't licht aan. "Kom hier zitten," zei ze, hem een stoel aanwijzend naast de kleine dormeuse. Hij keek op zijn horloge. "Ik heb precies een uur om hier te blijven, dan moet ik weg!" Hij voelde zich wonderlijk te moede, voor 't eerst met haar alleen in haar eigen vertrekken; 't benam hem bijna den moed te spreken. Toch had hij haar nog veel te zeggen en de oogenblikken waren kostbaar; en ineens recht afgaande op zijn doel, nam hij haar hand in de zijne. "Diana, zoo mag ik je immers wel blijven noemen?" Ze knikte. "Ik heb nooit dieper willen doordringen in de geheimen van je huwelijksleven, alleen heb ik zeker meenen te weten, dat je ongelukkig was; wil je mij je vertrouwen geven? Daarna alleen kan ik je vertellen wat ik te zeggen heb." Ze voelde zich beven aan al haar leden. Haar vertrouwen vroeg hij, dus moest ze hem alles zeggen... "Hans, wil je alles van mij weten? Elke fout, elke groote zonde die ik heb gedaan?" En angstig, als zoekend bescherming van zijn breede levensopvatting, drong ze zich tegen hem aam. Zwijgend had hij het hoofd gebogen. "Hans, zal je me niet verachten als ik je alles zeg?" "Ik zal je er te meer om liefhebben, vertel me alles, dan pas kan ik handelen, dan pas kan ik je helpen." Ze begon hem te vertellen nu van haar aankomst in Indië, van haar huwelijk met Jansen, dien ze niet liefhad, van haar flirt met haar tegenwoordigen echtgenoot, toen stokte het geluid in haar keel. "Ga door", zei Uitterweerd, haar hand vaster omklemmend.
[258:]
"Hans, als je weet wat en wie ik ben, zal je me verachten"... "Neen", antwoordde hij kort en door zijn ernst gedwongen voort te gaan, vertelde ze hem haar passie voor //SoerO... Een oogenblik had ze een trek van pijn op zijn gelaat gezien, maar dadelijk daarna zag hij weer met dezelfde rustige, vastberaden oogen op haar neer. "Je zult me nu verachten Hans, je kunt 't niet begrijpen wat 't is, jullie Hollanders kennen geen passie zooals wij, jullie hebt de macht die te dompteeren, wij niet, wij niet! Wij moeten altijd maar toegeven; 't is als vuur in onze aderen; ik kon ook niet anders Hans, ik kon niet, ik zou weer niet anders kunnen als 't zoo gebeurde; ik weet, dat je me er om minacht; maar toch wil ik 't jou zeggen, nu ik weg ga. 't Is een macht sterker dan ik zelf, vooral hier in Indië, ik kan niet, ik kan niet, ik kan niet. En toch haat ik hem, ik zou hem kunnen zien afranselen en er met wellust naar kunnen kijken, begrijp je. En toch kon ik niet anders, ik kon niet. Begrijp je?"... Hij nam haar handen in de zijne en dikke zweetdroppelen parelden op zijn voorhoofd. "Begrijpen doe ik 't niet, Diana; maar ik beklaag je. Geen man heeft ooit het recht een vrouw haar fouten te verwijten. Mijn liefde voor jou is groot genoeg om mij te dwingen dit alles te vergeten. Ik wil vergeten al wat je me verteld hebt en een nieuw leven beginnen; en ik dank je, dat je 't me verteld hebt, dat je niets voor me verzwegen hebt. Ik weet nu wat mij te doen staat. Je man praat alsof hij van plan is je na te reizen. Dat doet hij niet, ik kan 't je verzekeren. Heel lang ben je onkundig gebleven van wat gebeurde om je heen, nu je weg gaat moet je alles weten, moet je
[259:]
weten, dat hij zijn fortuin, meer dan dat zelfs, gewaagd heeft in dubieuse speculaties; hij heeft geen geld meer, en daarom zal hij zich heel graag van je ontdoen." "Dus Hans, als ik in Holland kom, ben ik doodarm"... Hij knikte. "Je zult 't niet langer zijn dan je zelf wilt. Zooals ik zei, kom ik bij je, ik zal je steunen tot ik het recht zal hebben je te vragen mijn vrouw te worden. Zeg me alleen of je daarin zult toestemmen." Zij voelde een floers van tranen voor de oogen komen. "God, Hans, nadat ik je alles verteld heb! Kan je nog van me houden als je vrouw, nu je alles weet?" Weer boog hij toestemmend het hoofd, onderdrukkend een opkomenden snik. "Hans, als 't offer te groot is, Hans, laat mij dan je huishoudsterworden; laat mij"... Hij was opgesprongen. "Nooit!" Je wordt mijn vrouw, of ik zal ophouden te leven." De hooge ernst van het oogenblik had zijn stempel gedrukt op beider voorhoofd. Hij zag op zijn horloge; 't wees drie uur. "Nu moet ik weg. Schrijf je mij elke week?" Zij beloofde het hem. Hij sloeg zijn arm om haar heen en drukte haar een afscheidskus op de lippen. Toen wankelde hij naar buiten, den vrijen loop gevende aan zijn tranen.
[260:]
Een onbeschrijfelijk lijden om wat hij gehoord had folterde zijn ziel; maar hij had haar lief... Een oogenblik was hij blijven kijken naar de deur, die ze achter hem gesloten had, en toen hij zag dat de lichten gedoofd waren ging hij verder, met loomen tred zich voortslepend, zich overgevend aan zijn leed. In eens, toen hij bijna den grooten weg had bereikt, weerklonk een gegil van maling maling [dieven] en 't volgende oogenblik, voordat hij zich rekenschap had kunnen geven van 't geen gebeurde, voelde hij zich door sterke armen gegrepen. Een inlander wierp hem op den grond en een andere bracht hem hevige stooten toe met een kris. Hij verweerde zich met zijn armen, tot met een hevigen slag zijn rechterarm werd afgekapt, en de pijn door de vele wonden veroorzaakt, hem bijna bewusteloos de oogen deed sluiten. In een van zijn belagers had hij Soerô herkend. Op het gegil van maling kwam Van Maren met een kleine lantaard in zijn hand toegeloopen. En 't kwijnende licht boven den gewonde houdende, opende deze de oogen. "Ja, ik ben Uitterweerd, maak mij maar af," zei hij met gebroken stem. Een onderdrukt gelach was het eenige antwoord. "Schei uit kerels, zie je niet dat 't een Europeaan is," zei Van Maren zijn bedienden toesprekende. Ze zagen hem een oogenblik ongeloovig aan, dan veegden ze, langs het gras strijkende, het bloed van hun krissen om zich te verwijderen. Eenige heeren en veel inlandsche bedienden uit de buurt, door het geschreeuw van maling in de nachtelijke stilte uit
[261:]
hun slaap gewekt, waren toegestroomd om te zien wat er gebeurd was, en vol ontzetting deinsden ze terug onder het uiten van jammerkreten bij het zien van het verminkte lichaam. Dadelijk vertelde men elkander, dat Van Maren, meenende een dief op zijn erf te zien, bevelen had gegeven aan zijn koetsier om hem na te loopen en er op los te ranselen, waaraan //SoerO, die beweerde ook een dief te hebben gezien, gevolg had gegeven. De toegesnelde Europeanen zorgden onmiddelijk voor een draagbaar, waarop ze Uitterweerd, nog in bewusteloozen toestand neerlegden, en hem naar het militaire hospitaal transporteerden. Intusschen ging Van Maren naar het paviljoen waar Diana in doodsangst heen en weer liep, zich afvragende wat er toch gebeurd mocht zijn nadat Uitterweerd haar verlaten had. Het geroep van maling had haar doen schrikken; doch het gebeurde herhaaldelijk, dat er 's nachts inlanders op hun erf rondliepen, zoodat er er niet zooveel aandacht aan gewijd had; slechts toen ze de stem van haar man meende te hooren, sloeg de angst haar om 't hart. Zij wist dat Uitterweerd nog niet ver weg had kunnen zijn. Nu ze voetstappen hoorde naderen, vloog ze naar de deur om die te openen. Ze schrok toen ze haar man voor zich zag. Hij kwam binnen en sloot de deur achter zich dicht. "Je hebt zeker wel gehoord hé, hoe ik met je liefje heb afgerekend; ik geloof niet, dat hij er nog heel veel van zal navertellen. Je ziet, die nachtelijke ontmoetingen komen sommigen duur te staan." Bevende aan al haar leden en bijna niet meer in staat om zich op de been te houden, was ze naar hem toegewandeld, met haar hand telkens steunend op de waschtafel.
[262:]
"Je wilt toch niet zeggen, dat... dat... je Uitterweerd hebt... "Laten doodranselen." Ja, dat wil ik er mee zeggen." Hij grijnsde, toen hij haar voor zich zag in elkaar zakken. "Speel nou tegenover mij die komedie maar niet, zeg. Je zult wel weer 'n ander opduikelen, je hebt er kunstjes genoeg op; maar.. e.. ik wou je komen zeggen, dat ze mij nou wel achter de tralies zullen zetten, en dat kan me niet verdommen ook. 't Is me zelfs heel welkom. Je hebt je nooit erg geinteresseerd voor m'n zaken, maar ik zeg je bij dezen, dat ik doodarm ben, nou weet je 't." Ze bewoog als tot een smeekgebaar haar handen, maar slap vielen ze weer langs haar neer. "Je passage is betaald, dus daarover hoef je geen zorgen te hebben; maar die credietbrief daar zul je niet veel kromme sprongen mee maken... En nou zal ik een boodschap sturen naar de Williamsen, dan kunnen die verder voor je zorgen; ik ben niet erg gedisponeerd om je naar de boot weg te brengen, bonjour!" Hij liep weg zonder de deur achter zich dicht te trekken. Buiten daagde de ochtend. Een nauwelijks merkbare schemering zeverde aan den oosterkim, waar teeder roze bevend opdook boven den vaalgrauwen nachtsluier. Ongewoon heen en weer geloop van inlanders langs den grooten weg trok zijn aandacht, maar onverschillig ging hij he nvoorbij. Hoofdschuddend waren de andere bedienden naar voren gekomen, toen zij van Soerô hoorden wat er was gebeurd en sidderend overal hun leden bij het zien van 't bloed, dat plekte op den grond, keken ze elkaar veelbeteekenend aan. Angstig en schuw over de dingen die komen zouden,
[263:]
schuilden ze dadelijk in de bijgebouwen, tot Ngalim bij den naderenden morgen besloot haar meesteres te gaan roepen. Zij vond de deur der slaapkamer opn en Diana nog liggend op den grond. Het gelukte haar, heur meesteres op te heffen en neer te leggen in het nabijzijnde bed, telkens opnieuw heur slapen en polsen bevochtigend met eau de cologne. Eindelijk met een zucht opende Diana de oogen. "Wat doe je hier?" vroeg ze, opspringend van haar bed. "Stil, mevrouw moet rustig zijn, kassian." Ineens kwam de vreeselijke waarheid Diana weer voor den geest; zij barstte uit in luid snikken en wierp zich terug in de kussens. Ngalim ging op de hurken zitten voor het ledikant. 't Volgend oogenblik reed een rijtuig het erf op en stapte mevrouw Williams, gevold door haar man de slaapkamer binnen. "Ja, non Kassian, Kassian, die arme Uitterweerd, waarom ook zoo onvoorzichtig, tobat toch?" Williams vond 't beter niet te veel tijd aan uitroepen van medelijden te besteden. Laat mevrouw zich gauw wat kleeden en dan dadelijk met ons meegaan, zo meteen komt het gerecht en dan is 't beter, dat wij weg zijn," fluisterde hij zijn vrouw toe. In alle haast riep Ngalim haar aankleeden en sloot de koffers. "Maar hoe zal 't nou gaan, mevrouw moet met de boot weg?' jammerde Ngalim. ''t Is niets, wij zullen voor haar zorgen, stap jij maar mee in, je kunt misschien nog helpen." Toen ze het erf afreden zagen ze den Officier van Justitie in zijn mylord langs hen heen komen. "Net goed, ze zullen hem wel inpikken, dien smeerlap!
[264:]
Ja tobat non, hoe heb je zoo'n man kunnen nemen," schold en weeklaagde mevrouw Williams. "Stil vrouw," vermaande Williams, 't is nu geen tijd om daarover te praten." "t Is er altijd tijd voor, zoo'n arme Uitterweerd. Kassian en zoo'n mooie jongen, te erg toch non, ik wist niet dat hij je liefje was, hij was zoo stil en netjes altijd en bemoeide zich nooit, zooals de anderen, met vrouwen." Te zwak en te zeer gebroken om hierop verder te antwoorden, drong slechts één lichtstraal door den chaos van Diana's donkere gedachten: hij leefde. "Wil je nou bepaald met de Godavery vertrekken, of zou je 't niet uitstellen tot over veertien dagen?" vroeg Williams, die 't noodig vond hieraan 't eerst zijn zorgen te wijden. "Ik wil weg, ik wil naar papa, zoo gauw mogelijk, mijn goed is al aan boord, en alles is in orde," steunde Diana, als een waanzinnige zich telkens de handen voor het gelaat slaande. "'t Is misschien ook maar beter, dat ze niet hier blijft," zei Williams. Ze hielpen haar uit het rijtuig en bijgestaan door Ngalim had mevrouw Williams haarspoedig wat gekalmeerd. "Eerst wat eten en dan je kleeden voor de bot, hoe eerder hoe beter weg, hier geeft 't toch niets dan gebabbel". Gedwee liet ze zich aankleeden en dronk een kop koffie, die Ngalim haar bracht. Toen zij Williams een oogenblik alleen zag staan ging zij naar hem toe, om hem te vragen voor haar vertrek nog even naar het hospitaal te willen tijden, om naar Uitterweerd te informeeren. Hij, goedige Indischman, verwachtte haar niet en kreeg medelijden met de ongelukkige vrouw.
[265:]
"Wees maar gerust hoor, ik zal dadelijk een gaan hooren, je moet er maar 't beste van hopen, 't zal wel weer terecht komen. Hou je nou maar gereed, ik ga nu dadelijk en als ik terug kom met den wagen gaan we meteen naar de boot." Ze knikte en zette zich in een wipstoel. Als een droom had het vreeselijke drama zich afgespeeld. Ze wist zich niets meer te herinneren, dan hun laatste oogenblik, dat slechts enkele minuten geleden was en nog altijd voelde ze zijn beschermende omarming en zijn kus, waarmee hij zijn belofte verzegeld had. Zij verweet zich, dat ze niet naar buiten was gesneld en zich had geworpen tusschen hem en zijn belagers; misschien had ze hem kunnen redden. Maar ongeloovig schudde ze mistroostig het hoofd. 't Was zoo beslist hun lot, ze had ze gevoeld, dagen achtereen, de ellende, die haar bedreigde en ook hem. Ze hadden op hem geloerd zoolang, als zij gemerkt hadden, dat ze hem bespiedden, ze had hierop meer aandacht moeten slaan. 't Was roekeloos geweest hun negeeren van de feiten... En ze wist nu, dat Soerô zijn belager was, Soerô, op last van haar man... Een vreeselijke wraaklust loeide op in haar van hartstocht sidderend lijf. In haar valies lag de dolk, die de kostschoolvriendinnen haar als souvenir hadden meegegeven; indien ze daarmee gewapend naar Koningsplein ging en Van Maren doodde... Haar gelaat glansde op bij den voorsmaak er van. Ze zouden haar grijpen en gevangen nemen; maar 't kon haar niet schelen, ze had hem gewroken en de maatschappij van een gevaarlijk sujet verlost. Bijna hadden haar gedachten haar opgezweept tot volslagen razernij. "Bloed! Bloed!" kreunde zij, haar nagels in 't vleesch drukkend.
[266:]
Mevrouw Williams vond haar ter prooi aan hevige gemoedsaandoening. "Je beeft heelemaal, 't is niet goed. Ik heb mij aangekleed en de kokkie prenta's gegeven, nu blijf ik bij je tot op de boot." Zij luisterde bijna niet meer naar het sussend gepraat van mevrouw Williams; dik gudste het bloed haar door de aderen en benevelde haar brein. Ze stond op en zoch naar haar valies. Alles is al weg naar de boot, wil je eau de Cologne, hier neem maar van mij." Ngalim, tranen stortend, deed wat eau de Cologne op een zakdoek. "Soeda, kalm toch," vermaande zij. "Kom hier," zei Diana haar op zij trekkend. "Je bent immers mijn zoogzuster? Je hebt njonja besar die dood is beloofd, dat je voor mij zult zorgen?" "Ja," knikte de meid bevend. "Ik wil hem dood maken; maar ik kan niet, weet je; ik kan niet, maar jij moet 't doen, vergiftig hem als ik weg ben." Ngalim begon nog luider te snikken. Daar kwam het rijtuig met Williams het erf oprijden. Vergetend al haar boosaardige plannen liep Diana naar hem toe. Williams was doodsbleek en deed een poging om bedaard te blijven. "'t Gaat vrijel mevrouw, ik ben zelf niet bij hem geweest, niemand wordt toegelaten; maar ik heb den dokter gesproken. Hij is heel zwak: maar voor 't oogenblik is er geen gevaar. Laten we nu gauw wegrijden." Mevrouw Williams trachtte op zijn gezicht de waarheid te lezen, doch hij ontweek haar blik en spoorde aan tot spoed. Het kostte Diana bovenmenschelijke inspanning zich kalm
[267:]
te houden; bij het afscheid van Ngalim herinnerde zij haar nog eens aan haar belofte, toen reden ze weg. Door het oponthoud kwamen ze juist op het laatste oogenblik aan boord. Mevrouw Williams haar installeerende in de hut, raadde haar wat te gaan liggen, ze zou dan tot rust komen, en haar zenuwen herstellen, anders was ze ziek eer ze te Singapore aankwam. Diana dankte voor de goede zorgen, die zij bieden voor haar hadden gehad; maar mevrouw Williams verbood haar daarover te spreken. "Wij zijn immers zulke goede vrienden geweest van de ouwe lui, ik heb 't met plezier voor je over, alleen ben ik boos, dat je zou weggegaan zijn zonder afscheid van mij te nemen." Williams kon geen woord uiten en drukte haar stevig in de hand. "Wilt u voor hem zorgen meneer Williams?" was 't eenige wat zij met moeite kon uitbrengen. Hij knikte herhaaldelijk en verliet ijlings de boot, waar van alle zijden nieuwsgierigen hem met vragen bestormden. "Gelukkig, dat ze goed en wel aan boord is," zei hij onder het naar huis rijden tegen zijn vrouw. "Denk je, dat hij er bovenop komt?" vroeg zij. "Ik geloof 't niet, hij is vreeselijk verminkt de arme kerel."...
Batavia had jammmerkreten geslaakt bij detreurmare, die zich van alle kanten verspreidde. Een huilend gejoel was opgestegen in de kazerne, toen de dood van den ritmeester werd aangekondigd en voortgedreven door ontembare woede waren de soldaten, die bij Uitterweerd's eskadron dienden,
[268:]
Naar Koningsplein gesneld, waar zij in de rijk gemeubeleerde woning, alles wat onder hun hand lag, verbrijzelden. Geen meubelstuk werd gespaard en de schitterende venitiaansche spiegels en kostbare schilderijen lagen aan scherven op den grond. Ze zochten den moordenaar van hun geliefden ritmeester, maar overal waar ze hun voet zetten, ontmoetten ze wel glans en luze, maar van Van Maren geen spoor. Verslagen over de spontane uiting van wraak, zag de politie werkeloos toe en toen zij eindelijk den verwoeden cavaleristen het huis deed ontruimen, hadden ze hun vernielingsproces voltooid. Ontelbare belangstellenden volgden den lijkstoet van den jongen officier van wien nooit iemand kwaad had hooren zeggen. Wagens vol kransen volgden hem naar zijn laatsten rustplaats, werwaarts de sympathie van alles hem vergezelde. Aan de ongelukkige vrouw dacht schier niemand en die zich niet al te scherp over haar uitliet, vond 't gelukkig, dat ze maarweg was gegaan, 't best wat ze doen kon na zoo iets, immers, niemand wist dat zij tot vertrekken had besloten, voordat de vreeselijke catastrophe was gebeurd! Slechts voor Van Maren koesterden allen den diepsten afschuw en niet één vriend drukte hem de hand in de gevangenis, die zijn deel was geworden.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina